Operation Manual
Hoofdstuk 4: Grafieken van parametervergelijkingen 99
3. Druk op o. Druk op
30 „ ™ 25 y ; 1
(om ¡ te selecteren) ¤ Í om
X1T in vergelijking
met
T te definiëren.
4. Druk op
30 „ ˜ 25 y ; 1 ¤ ¹ t
^
1 (om n/d te selecteren) 9.8 ~ 2 ~ „ ¡
Í om
Y1T te definiëren.
De verticale componentvector wordt gedefinieerd
door
X2T en Y2T.
De verticale componentvector wordt gedefinieerd
door
X2T en Y2T.
5. Druk op
0 Í om X2T te definiëren.
6. Druk op t a Í Í om
X3T te
definiëren.
De horizontale componentvector wordt
gedefinieerd door
X3T en Y3T.
7. Druk op t a Í Í om
X3T te
definiëren.
8. Druk op
0 Í om Y3T te definiëren.
9. Druk op | | } Í om de grafische stijl te
wijzigen naar è voor
X3T en Y3T. Druk op } Í
Í om de grafische stijl te wijzigen naar ë voor
X2T en Y2T. Druk op } Í Í om de
grafische stijl te wijzigen naar ë voor
X1T en Y1T.
(Bij deze toetsaanslagen wordt ervan uitgegaan dat
alle grafische stijlen oorspronkelijk zijn ingesteld op
ç.)
10. Druk op p. Voer deze waarden in voor de
venstervariabelen.
Tmin=0 Xmin=L10 Ymin=L5
Tmax=5 Xmax=100 Ymax=15
Tstep=.1 Xscl=50 Yscl=10
Opmerking
: u kunt alle WINDOW-variabelen,
inclusief
@X en @Y controleren door op
1:Window te drukken.