Operation Manual

Hoofdstuk 4: Grafieken van parametervergelijkingen 157
TRACE
TRACETRACE
TRACE
Als u de TRACE functie (volgen) wilt activeren, moet u r drukken. Wanneer u de
TRACE functie hebt geactiveerd, kunt u de volgcursor telkens één
Tstep over de grafiek
van de vergelijking verplaatsen. Wanneer u de volgprocedure begint, zal de volgcursor
zich ter hoogte van de eerst geselecteerde functie op de positie
Tmin bevinden. Als de
ExprOn functie werd geselecteerd, zal de functie worden getoond.
In de
RectGC-opmaak kunt u met de TRACE functie de waarden van X, Y en T bijwerken
en weergeven indien de
CoordOn-opmaak werd gekozen.
In de
PolarGC-opmaak worden de variabelen X, Y, R, q en T bijgewerkt; indien de
CoordOn-opmaak geselecteerd staat, worden R, q en T weergegeven. Op basis van de
waarde T worden de variabelen X en Y (of R en q) berekend.
Als u de cursor vijf punten verder in de functie wilt plaatsen, drukt u y | of y ~.
Zelfs indien u de cursor verder dan de boven- of ondergrens van het scherm verplaatst,
worden de overeenkomstige waarden van de coördinaten onderaan het scherm
weergegeven.
Quick Zoom is mogelijk in de grafiekmodus Par; u kunt het venster echter niet naar links
of rechts verschuiven.
De volgcursor op een geldige T-waarde plaatsen
De volgcursor op een geldige T-waarde plaatsenDe volgcursor op een geldige T-waarde plaatsen
De volgcursor op een geldige T-waarde plaatsen
Wanneer u de volgcursor wilt verplaatsen naar een geldige
T-waarde in de actuele
functie, moet u het getal invoeren. Als u het eerste cijfer invoert, verschijnt een
T=
aanwijzer gevolgd door de cijfers die u hebt ingevoerd links onderaan het scherm. U
kunt ook een uitdrukking na de
T= aanwijzer invoeren. De waarde die u invoert moet wel
een geldige waarde zijn voor het actuele uitleesvenster. Wanneer u alles hebt ingevoerd,
moet u Í drukken om de cursor te verplaatsen.