Operation Manual

113
Voertuig Onderhoud
14.6 Zadel
x Ga na of het zadel kan worden verdraaid.
x Als u het zadel kunt verdraaien, draait u de zadelpenklem vast,
met inachtneming van de draaimomenten.
x Beschikt u niet over de noodzakelijke vakkennis en benodigde gereedschappen,
laat dan de zadelpenklem door uw handelaar nakijken.
x Is een snelspanner aan de zadelpenklem gemonteerd, stel dan de snelspanner
in (zie hoofdstuk “Basisinstellingen / Snelspanner”).
x Ga na of u het zadel in de horizontale positie in rij- of tegenovergestelde richting
kunt bewegen.
x Kunt u het zadel verschuiven, stel dan de zadelpenklem in (zie hoofdstuk
“Basisinstellingen / Zadel / Zitlengte instellen”).
14.7 Stuur en stuurpennen
x Ga na of het stuur in een rechte hoek
naar het voorwiel is gericht
(zie “Afb.:Correcte stuurpositie”).
x Wanneer het stuur niet in een rechte
hoek tot het voorwiel staat, dient
u het opnieuw in te stellen
(zie hoofdstuk “Basisinstellingen /
Stuur en stuurpennen /
Stuur positioneren”).
x Fixeer het voorwiel tegen zijdelings verdraaien, door het voorwiel tussen de
benen te klemmen en ga na of het stuur tegen het voorwiel kan worden
verdraaid. Zorg ervoor dat u niet met hete schijfrem rotoren in aanraking komt.
x Wanneer u het stuur kunt verdraaien, dient u het stuur door uw handelaar
te laten instellen.
x Ga na of de stuurpen op- en neerwaarts kan worden bewogen.
x Wanneer u bij het op- en neerwaarts bewegen van de stuurpen speling
vaststelt aan de buitenbalhoofdbuis of de stuurpen, dient u de lagerspeling
of de stuurpen door uw handelaar te laten instellen.
x Controleer het stuur en de stuurpen op barsten, vervormingen of kleurveranderingen.
x Als het stuur of de stuurpen barsten, vervormingen of kleurveranderingen
vertoont, gebruikt u het voertuig niet meer of dient u zich tot uw handelaar
te richten.
Afb.: Correcte stuurpositie
(bij wijze van voorbeeld)