OPEL AMPERA Gebruikershandleiding
Inhoud Inleiding ......................................... 2 Kort en bondig ............................... 6 Sleutels, portieren en ruiten ......... 19 Stoelen, veiligheidssystemen ...... 34 Opbergen ..................................... 52 Instrumenten en bedieningsorganen ...................... 59 Verlichting .................................... 88 Klimaatregeling ............................ 94 Rijden en bediening ................... 103 Verzorging van de auto .............. 137 Service en onderhoud ..
2 Inleiding Inleiding
Inleiding Uw autogegevens Voer hier de gegevens van de auto in zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Deze informatie is beschikbaar in de hoofdstukken “Service en onder‐ houd” en “Technische gegevens”, alsmede op het typeplaatje. Inleiding Uw auto is de intelligente combinatie van vernieuwende techniek, overtui‐ gende veiligheid, milieuvriendelijk‐ heid en zuinigheid. De auto heeft twee bedieningsmodi: Elektrische en verlengingsmodus ac‐ tieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving.
4 Inleiding ■ In de gebruikershandleiding wor‐ den motoraanduidingen van de fa‐ briek gebruikt. De bijbehorende marktaanduidingen vindt u in de paragraaf “Technische gegevens”. ■ Richtingaanduidingen in de be‐ schrijvingen, zoals links, rechts, voor of achter moeten altijd met de blik in de rijrichting worden gezien. ■ De displays van het voertuig onder‐ steunen mogelijkerwijs uw taal niet. ■ Displayteksten en opschriften in het interieur zijn vet gedrukt.
Inleiding 5
6 Kort en bondig Kort en bondig Auto ontgrendelen Open&Start Afstandsbediening Basisinformatie Druk op de toets ( om de portieren en de bagageruimte te ontgrendelen. Open de portieren door aan de hand‐ grepen te trekken. Om de achterklep te openen, toets onder de lijst van de achterklep indrukken. Afstandsbediening 3 19, centrale vergrendeling 3 23, bagage‐ ruimte 3 25. Houd de handzender binnen het ope‐ ningsbereik en druk op de vergren‐ del-/ontgrendeltoets op de portier‐ kruk.
Kort en bondig Stoelverstelling Rugleuning voorstoelen Zithoogte Aan hendel trekken, hellingshoek in‐ stellen en hendel loslaten. Laat de stoel hoorbaar vastklikken. Stoelpositie 3 35, stoelverstelling 3 36. Pompbeweging van de hendel: omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag Zitpositie Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten. Stoelpositie 3 35, stoelverstelling 3 36.
8 Kort en bondig Hoofdsteunverstelling Veiligheidsgordel Spiegelverstelling Binnenspiegel Knop aan de zijkant indrukken, hoogte instellen en vergrendelen. Hoofdsteunen 3 34. Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐ delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐ del mag niet gedraaid zitten en moet strak tegen het lichaam aanliggen. De rugleuningen mogen niet te ver naar achteren hellen (maximaal ca. 25 °). Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken.
Kort en bondig Buitenspiegels Stuurwiel instellen Desbetreffende buitenspiegel selec‐ teren en verstellen. Bolle buitenspiegels 3 29, elektri‐ sche verstelling 3 29, inklapbare buitenspiegels 3 29, verwarmde buitenspiegels 3 30. Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len. Airbagsysteem 3 43.
10 Kort en bondig Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 1 2 Cruise control ...................... 119 Lichtschakelaar ..................... 88 Richtingaanwijzers ................ 90 3 4 5 6 7 8 Waarschuwing voetgangersveiligheid ........... 60 Claxon ................................... 60 Instrumentengroep ................ 65 Driver Information Centre (DIC) ..................................... 72 Afstandsbediening op stuurwiel ................................ 59 Wis-/wasinstallatie voorruit . . . 60 Middelste ventilatieopeningen .............
12 Kort en bondig Rijverlichting Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht r = mistachterlicht Draai aan het stelwiel: AUTO = automatische verlichting: rijverlichting wordt auto‐ matisch in- en uitgescha‐ keld m = activering of deactivering van de automatische ver‐ lichting = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht 9 Verlichting 3 88.
Kort en bondig Richtingaanwijzers Alarmknipperlichten Claxon hendel omhoog hendel omlaag Bediening met toets ¨. Alarmknipperlichten 3 89. j indrukken. Claxon 3 60. = rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer Richtingaanwijzers 3 90, parkeer‐ lichten 3 90.
14 Kort en bondig Waarschuwing voetgangersveiligheid Druk op 4 ter waarschuwing van mensen die de auto wellicht niet ho‐ ren naderen. Er klinkt korte tijd een zachte‐waar‐ schuwingstoon. Waarschuwing voetgangersveilig‐ heid 3 60. Wis-/wasinstallatie Instelbaar wisinterval Voorruitwissers 2 1 5 § = = = = snel langzaam intervalwissen uit Voor één slag drukt u de hendel om‐ laag naar Q. Voorruitwisser 3 60, wisserblad vervangen 3 145. Wisserhendel in stand 5.
Kort en bondig Voorruitsproeiers Klimaatregeling Verwarmbare achterruit, verwarmbare buitenspiegels Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen. Wis-/wasinstallatie voor 3 60, sproeiervloeistof 3 142. Ü-toets indrukken om verwarming in te schakelen. Verwarmbare achterruit 3 33. Verwarmde buitenspiegel 3 30. 15 Ruiten ontwasemen en ontdooien Toets V indrukken, Temperatuur op de hoogste stand zetten.
16 Kort en bondig inschakelen. Het ventilatortoerental kan worden verhoogd om beslaan te voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug naar de eerdere stand. Automatisch geregelde airconditio‐ ning 3 94.
Kort en bondig Auto starten 17 Bedrijfsmodi elektrisch voertuig De auto heeft twee bedieningsmodi: Elektrische en verlengingsmodus ac‐ tieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving. In de elektrische modus of de verlen‐ gingsmodus actieradius kunt u di‐ verse rijmodi selecteren: ■ Zet de schakelhendel op P of N. In een andere stand start het aandrijf‐ systeem niet. ■ Stuurwiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen. ■ De handzender moet zich in de auto bevinden.
18 Kort en bondig Parkeren De volgende rijmodi zijn selecteer‐ baar: ■ Normaal ■ Sport ■ Berg ■ Stilhouden Bedrijfsmodi elektrisch voertuig 3 108. ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. Ont‐ vlambare stoffen kunnen hete uit‐ laatonderdelen onder de auto ra‐ ken en ontbranden. ■ Trek altijd de handrem aan. Scha‐ kelaar m naar u toe trekken. ■ Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot ver‐ grendelt.
Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, sloten ............................ 19 Portieren ...................................... 25 Antidiefstalbeveiliging .................. 26 Buitenspiegels ............................. 29 Binnenspiegel .............................. 30 Ruiten .......................................... 31 Sleutels, sloten Sleutels Reservesleutels Het sleutelnummer staat in de Car Pass of op een afneembaar label.
20 Sleutels, portieren en ruiten Voor een sleutelloze bediening van de volgende functies: ■ Centrale vergrendeling 3 23 ■ Open&Start-systeem 3 22 ■ Auto starten 3 106 ■ Diefstalalarmsysteem 3 27 ■ Vergrendelingssysteem 3 26 ■ Paniekalarm ■ Interieurvoorbehandeling ■ Oplaadaansluiting openen ■ Elektrisch bediende ruiten comfor‐ tabel openen 3 31 De afstandsbediening heeft een be‐ reik van maximaal 60 meter. Dit kan beperkt worden door invloeden van buitenaf.
Sleutels, portieren en ruiten 21 Bij opnieuw indrukken van # tij‐ dens de interieurvoorbehandeling wordt de functie uitgeschakeld. De interieurvoorbehandeling wordt na 10 minuten automatisch uitge‐ schakeld, tenzij de periode wordt ver‐ lengd. Druk na het instappen tijdens de inte‐ rieurvoorbehandeling op de toets m met ingetrapt rempedaal op het in‐ strumentenbord voor een normale bediening.
22 Sleutels, portieren en ruiten Ontgrendelen Batterij van de afstandsbediening vervangen Let op Raak bij het vervangen van de bat‐ terij niet het circuit van de zender aan. De zender kan beschadigd ra‐ ken als u statisch geladen bent. Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐ terij meteen vervangen. Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden.
Sleutels, portieren en ruiten ■ drukt u eenmaal op de vergrendel-/ ontgrendeltoets op het bestuur‐ dersportier om alleen het bestuur‐ dersportier te ontgrendelen. Ont‐ grendel alle portieren en de achter‐ klep door binnen vijf seconden nog‐ maals op de vergrendel-/ontgren‐ deltoets op het bestuurdersportier te drukken. Persoonlijke instellingen 3 83. Ontgrendelen 23 Persoonlijke instellingen 3 83.
24 Sleutels, portieren en ruiten Als het bestuurdersportier open is bij het indrukken van ), worden alle por‐ tieren vergrendeld en wordt het be‐ stuurdersportier ontgrendeld als de functie Geen vergrendeling bij open deur in de persoonlijke instellingen geactiveerd is. Persoonlijke instellingen 3 83. Door twee keer binnen vijf seconden met alle portieren gesloten en uitge‐ schakeld contact op ) te drukken worden alle portieren vergrendeld en het vergrendelingssysteem geacti‐ veerd.
Sleutels, portieren en ruiten Kindersloten Portieren 25 Sluiten Bagageruimte Achterklep Openen 9 Waarschuwing Gebruik de kindersloten wanneer kinderen op de achterste zitplaat‐ sen worden vervoerd. Druk op de toets H% om te activeren. De LED licht op. Druk opnieuw op H% om te deactive‐ ren. De LED gaat uit. De achterportieren kunnen niet meer van binnen worden geopend.
26 Sleutels, portieren en ruiten Algemene tips voor de achterklepbediening 9 Waarschuwing Niet met een geopende of op een kier staande achterklep rijden, bijv. bij het vervoer van omvang‐ rijke bagage, omdat er dan giftige, onzichtbare en reukloze uitlaat‐ gassen de auto kunnen binnen‐ dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐ loos raken en zelfs sterven. Voorzichtig Voordat u de achterklep opent, moet u belemmeringgen in de hoogte controleren, zoals een ga‐ ragedeur, om schade aan de ach‐ terklep te voorkomen.
Sleutels, portieren en ruiten Inschakelen Diefstalalarmsysteem Het bewaakt: ■ Portieren, achterklep, motorkap ■ Interieur en aangrenzende bagage‐ ruimte ■ Hellingshoek van de auto, bijv. bij het wegslepen ■ Oplaadkabel verwijderen 27 Let op Bij wijzigingen in het interieur, zoals het gebruik van stoelhoezen of bij open ruiten, werkt de bewaking van het interieur wellicht minder goed.
28 Sleutels, portieren en ruiten 1. Contact uit, druk op o in de dak‐ console. De LED in de knop o gaat branden. 2. Sluit alle portieren, de achterklep en de motorkap. 3. Diefstalalarmsysteem inschake‐ len. Uitschakelen Bij het ontgrendelen of naderen van de auto met de handzender wordt het diefstalalarmsysteem uitgeschakeld. Diefstalalarm oplaadkabel Schakel het diefstalalarm van de aan‐ gesloten oplaadkabel in of uit door de auto met de handzender te vergren‐ delen of te ontgrendelen.
Sleutels, portieren en ruiten Laat de handzender niet in de auto liggen. Controlelamp d 3 71. Buitenspiegels Bolle vorm De bolle buitenspiegel bevat een as‐ ferisch gebied en verkleint de dode hoek. Door de vorm van de spiegel lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn, waardoor afstanden moeilijker zijn in te schatten. Elektrische verstelling 29 Selecteer de gewenste buitenspiegel door de keuzeschakelaar naar links (L) of rechts (R) te verschuiven.
30 Sleutels, portieren en ruiten de normale stand. Spiegel dan door licht op de spiegelbehuizing te druk‐ ken terugduwen. Binnenspiegel Automatische dimfunctie Handmatige dimfunctie Verwarmd Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. Wordt na ongeveer vijf minuten auto‐ matisch uitgeschakeld. Verwarmbare achterruit 3 33. Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing gebruiken. Verblinding ’s nachts door achterop‐ komend verkeer wordt automatisch verminderd.
Sleutels, portieren en ruiten Ruiten Elektrisch bediende ruiten 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van de elektrische ruitbediening. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen. Als er achterin kinderen zitten, moet u de kinderbeveiliging van de elektrische ruitbediening in‐ schakelen. Ruiten tijdens het sluiten goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. 9 Waarschuwing Laat geen kinderen met de hand‐ zender in de auto achter.
32 Sleutels, portieren en ruiten Beveiligingsfunctie negeren Wanneer de ruit moeilijk sluit van‐ wege ijs en dergelijke, kunt u de scha‐ kelaar uitgetrokken houden. De ruit gaat omhoog zonder beveiligings‐ functie. Om de beweging te stoppen, laat u de schakelaar los. Ga bij het negeren van de beveili‐ gingsfunctie zeer voorzichtig te werk. Druk opnieuw op H% om te deactive‐ ren. Ruiten vanaf de buitenzijde bedienen De ruiten zijn met de afstandsbedie‐ ning van de buitenzijde te openen.
Sleutels, portieren en ruiten Achterruitverwarming Zonnekleppen Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. De verwarming wordt na ongeveer vijf minuten automatisch uitgescha‐ keld. Trek de zonneklep omlaag om ver‐ blindend licht tegen te gaan. Trek de zonneklep van de bevestiging in het midden om deze op de zijruit te zetten of om deze langs de stang uit te trek‐ ken. Afdekkingen van eventueel in de zon‐ nekleppen aanwezige makeupspiegels tijdens het rijden gesloten houden.
34 Stoelen, veiligheidssystemen Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen .............................. 34 Voorstoelen .................................. 35 Veiligheidsgordels ....................... 39 Airbagsysteem ............................. 43 Kinderveiligheidssystemen .......... 47 Hoofdsteunen Stand 9 Waarschuwing Alleen met correct ingestelde hoofdsteunen rijden. De bovenzijde van de hoofdsteun moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐ venzijde van het hoofd.
Stoelen, veiligheidssystemen Hoekverstelling Hoofdsteunen van achterbank Voorstoelen Hoogteverstelling Stoelpositie 35 9 Waarschuwing Alleen met een correct ingestelde stoel rijden. Trek de hoofdsteun naar voor als u deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt vast in verschillende posities. U zet deze weer helemaal naar ach‐ teren door deze geheel naar voren te trekken en los te laten. Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐ veren indrukken om hoofdsteun te ontgrendelen en omlaag te schuiven.
36 Stoelen, veiligheidssystemen ■ Met schouders zo ver mogelijk te‐ gen de rugleuning zitten. Stel de hoek van de rugleuning zo in dat u het stuurwiel gemakkelijk met licht gebogen armen kunt vastpakken. Bij het verdraaien van het stuurwiel, contact blijven houden tussen schouders en rugleuning. De rug‐ leuning mag niet te ver achterover‐ hellen. De aanbevolen hellings‐ hoek bedraagt maximaal ca. 25°. ■ Stuurwiel instellen 3 59.
Stoelen, veiligheidssystemen Zithoogte Verwarming Handmatig verwarmde stoelen Pompbeweging van de hendel: omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag Stel de verwarming af in de gewenste stand door toets ß van de desbetref‐ fende stoel een of meerdere malen in te drukken. De LED's naast het ver‐ warmingssymbool geven de stand aan. Langdurig gebruik van de hoogste in‐ stelling wordt afgeraden voor perso‐ nen met een gevoelige huid.
38 Stoelen, veiligheidssystemen De automatisch verwarmde stoelen kunnen zodanig worden geprogram‐ meerd dat ze bij het inschakelen van het contact altijd worden ingescha‐ keld. Persoonlijke instellingen 3 83. 2. Druk op ß AUTO op het aanraak‐ scherm van het Colour-Info-Dis‐ play. De toets ß AUTO wordt groen ter bevestiging van de instelling.
Stoelen, veiligheidssystemen Veiligheidsgordels 9 Waarschuwing Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐ doen. Inzittenden die geen gebruik ma‐ ken van de veiligheidsgordel bren‐ gen bij eventuele aanrijdingen me‐ depassagiers en zichzelf in ge‐ vaar. De veiligheidsgordels worden bij snel optrekken of hard remmen geblok‐ keerd om de inzittenden op hun stoel te houden. Hierdoor neemt het ge‐ vaar voor letsel aanzienlijk af. Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor gebruik door slechts één persoon te‐ gelijk.
40 Stoelen, veiligheidssystemen Geactiveerde gordelspanners zijn te herkennen aan de voortdurend bran‐ dende controlelamp v 3 67. Geactiveerde gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Gor‐ delspanners worden slechts eenmaal geactiveerd. Driepuntsgordel Bevestiging Let op Bevestig of monteer geen accessoi‐ res of andere voorwerpen die de werking van de gordelspanners kun‐ nen verstoren.
Stoelen, veiligheidssystemen Demonteren Er is één geleider voor elke zitpositie achter. Haal vóór gebruik van een comfortgeleider de veiligheidsgordel van de geleider op de zitting. Monteren: Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Comfortgeleiders voor veiligheidsgordels op de zitplaatsen achter De geleiders komen voor oudere kin‐ deren die te groot voor zittingverho‐ gers zijn en voor sommige volwasse‐ nen soms goed van pas.
42 Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing Bij het niet goed omdoen van de veiligheidsgordel beschermt deze bij een botsing wellicht minder goed. De betreffende persoon kan ernstig letsel oplopen. Laat de schoudergordel vanaf de schou‐ der schuin over de borst lopen. Dit gedeelte van het lichaam is het best bestand tegen de spankrach‐ ten van de gordel. 4. Maak de veiligheidsgordel vast en plaats deze zoals bovenstaand in deze paragraaf beschreven.
Stoelen, veiligheidssystemen Airbagsysteem Het airbagsysteem bestaat uit meer‐ dere afzonderlijke systemen afhanke‐ lijk van de omvang van de uitrusting. Bij het afgaan worden de airbags bin‐ nen enkele milliseconden gevuld. Ook het leeglopen van de airbags verloopt zo snel, dat dit tijdens een aanrijding vaak niet eens wordt opge‐ merkt. 9 Waarschuwing Bij onoordeelkundige behandeling kunnen de airbagsystemen op ex‐ plosieve wijze in werking treden.
44 Stoelen, veiligheidssystemen Gordijnairbagsysteem 9 Waarschuwing Alleen bij een correcte zitpositie is optimale bescherming mogelijk 3 35. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Veiligheidsgordel correct omleg‐ gen en goed vastzetten. Alleen dan kan de airbag bescherming bieden. Zijdelings airbagsysteem Het zijairbagsysteem bestaat uit een airbag in elke kant van de rugleunin‐ gen van de voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG.
Stoelen, veiligheidssystemen Airbag deactiveren 9 Waarschuwing Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem op de passagiersstoel voorin monteert, moet u de airbag vooraan en de knieairbag van deze stoel deac‐ tiveren. Het gordijn- en zijdelings air‐ bagsysteem, de gordelspanners en alle airbagsystemen van de bestuur‐ der blijven actief. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden.
46 Stoelen, veiligheidssystemen W: Front- en knieairbags voor de passagier voorin zijn gedeactiveerd en gaan niet af bij een aanrijding. De controlelamp W brandt continu. U kunt een kinderzitje aanbrengen in overeenstemming met de tabel In‐ bouwposities kinderveiligheidssyste‐ men 3 49. Er mag geen volwassen persoon op de stoel van de voorpas‐ sagier vervoerd worden. V: Front- en knieairbags voor de passagier voorin zijn actief. U mag geen kinderveiligheidssystemen aan‐ brengen.
Stoelen, veiligheidssystemen Kinderveiligheidssyste‐ men Wij bevelen het Opel kinderveilig‐ heidssysteem aan dat specifiek voor montage in uw auto geschikt is. Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem gebruikt, moet u de gebruikersen montagehandleiding én de instruc‐ ties bij het kinderveiligheidssysteem opvolgen. Houd u altijd aan de plaatselijke of landelijke voorschriften. In sommige landen is het gebruik van kindervei‐ ligheidssystemen op bepaalde zit‐ plaatsen verboden.
48 Stoelen, veiligheidssystemen Let op Kinderveiligheidssystemen niet be‐ plakken of met andere materialen af‐ dekken. Een kinderveiligheidssysteem dat tijdens een aanrijding werd belast moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen Inbouwposities kinderveiligheidssystemen Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem Gewichtscategorie Op passagiersstoel geactiveerde airbag gedeactiveerde airbag Op buitenste zitplaatsen achterin Groep 0: Tot 10 kg X U1 U Groep 0+: Tot 13 kg X U1 U Groep I: 9 tot 18 kg X U1 U Groep II: 15 tot 25 kg X X U Groep III: 22 tot 36 kg X X U = De zitplaats moet op de hoogste zithoogte worden gezet.
50 Stoelen, veiligheidssystemen Gewichtscategorie Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen achterin Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL1 C ISO/R3 X IL1 B ISO/F2 X IL, IUF B1 ISO/F2X X IL, IUF A ISO/F3 X IL IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
Stoelen, veiligheidssystemen ISOFIXkinderveiligheidssystemen Bevestig de voor de auto goedge‐ keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐ temen aan de ISOFIX bevestigings‐ beugels. ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn aangeduid met een label & op de rug‐ leuning. Top-Tetherbevestigingsogen De Top-tether-verankeringen voor de buitenste zitplaatsen achter zitten achterop de rugleuning van de ach‐ terbank.
52 Opbergen Opbergen Opbergruimten ............................. 52 Bagageruimte .............................. 54 Beladingsinformatie ..................... 57 Opbergruimten Handschoenenkastje Opbergvakken instrumentenpaneel Boven op het instrumentenbord be‐ vindt zich een opbergvak. Binnenin het opbergvak bevindt zich een zendersleuf voor de handzender. Handzender 3 19. Voertuig starten en stoppen 3 106. Open het handschoenenkastje door de hendel omhoog te tillen.
Opbergen Bekerhouders Er zitten extra bekerhouders in de vloerconsole achter. 53 Armsteun met opbergruimte Opbergruimte portierbekleding Er zitten bekerhouders in de vloer‐ console voor. Trek aan de greep om de armsteun omhoog te klappen. In de portierbekleding bevindt zich een opbergvak. In de opening van het bestuurders- of passagiersportier kunt u lange voor‐ werpen, zoals een paraplu, schuiven.
54 Opbergen Opbergvak middenconsole Bagageruimte Hoofdsteunen rugleuning voorstoelen omklappen Rugleuning voorstoelen neerklappen Aan de voorkant van de vloerconsole zitten binnen een USB-poort en een AUX-aansluiting. Ook is er een door‐ voer voor draden. Raadpleeg de handleiding Infotain‐ ment voor meer informatie. In de middenconsole van de zitplaat‐ sen achterin bevindt zich een opberg‐ vak.
Opbergen 4. Trek aan de ontgrendelingshen‐ del van de rugleuning om deze te ontgrendelen en klap de rugleu‐ ning naar voren. Rugleuning voorstoelen opklappen 3. Haal de veiligheidsgordel van de veiligheidsgordelgeleider en plaats deze in de opbergclip.
56 Opbergen 3. Hang de veiligheidsgordel na het omhoog zetten van de rugleuning van de voorstoel weer in de vei‐ ligheidsgordelgeleider. Laat de stoel rechtop vergrendeld staan als deze niet wordt gebruikt. Bagageruimte-afdekking Sjorogen Gebruik de vier lussen om de afdek‐ king aan de zijpanelen vast te haken. Leg niets op de afdekking. De sjorogen dienen om voorwerpen vast te zetten, bijv. met spanbanden. Opbergruimte achter Rechts in de bagageruimte achter een klep bevindt zich een opbergvak.
Opbergen Gevarendriehoek Verbanddoos De gevarendriehoek zit in een op‐ bergvak onder de vloerafdekplaat van de bagageruimte. De verbanddoos zit in een opbergvak onder de vloerafdekplaat van de ba‐ gageruimte. 57 Beladingsinformatie ■ Zware voorwerpen in de bagage‐ ruimte tegen de rugleuningen leg‐ gen. Controleer of de rugleuningen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de zwaar‐ ste voorwerpen onderop leggen. ■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten.
58 Opbergen ■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐ leuningen van de achterbank niet schuin naar voren geklapt zijn. ■ Bagage niet boven de rugleuningen laten uitsteken. ■ Leg niets op de bagageruimteafdekking of op het instrumenten‐ paneel en dek de sensor boven op het instrumentenpaneel niet af. ■ De bagage mag de bediening van pedalen, de schakelhendel en de bewegingsvrijheid van de bestuur‐ der niet belemmeren. Geen losse voorwerpen in het interieur leggen.
Instrumenten en bedieningsorganen Instrumenten en bedieningsorganen Bedieningsorganen 59 Stuurbedieningsknoppen Stuurwielverstelling Bedieningsorganen ...................... 59 Waarschuwingslampen, meters en controlelampen ....................... 63 Informatiedisplays ........................ 72 Boordinformatie ........................... 83 Persoonlijke instellingen .............. 83 Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen.
60 Instrumenten en bedieningsorganen Claxon Wis-/wasinstallatie voorruit Voorruitwissers Druk op j om te claxonneren. Gebruik de claxon niet als waarschu‐ wing voetgangersveiligheid. Waarschuwing voetgangersveiligheid Met de waarschuwing voetgangers‐ veiligheid kan de bestuurder mensen waarschuwen die de auto wellicht niet horen naderen. Druk op 4 en er klinkt korte tijd een zachte‐waarschuwingstoon.
Instrumenten en bedieningsorganen Instelbaar wisinterval Wisserhendel in stand 5. Draai aan het stelwiel om het gewen‐ ste wisinterval in te stellen: kort = stelwiel omhoog‐ interval draaien lang = stelwiel omlaag‐ interval draaien Voorruitsproeiers Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen. Klok De klok verschijnt op het Colour-InfoDisplay. 61 Klok instellen 1.
62 Instrumenten en bedieningsorganen Let op Let op: de ingestelde tijd in het klok‐ menu is de systeemreferentie voor uitgesteld opladen. Opladen 3 126. Persoonlijke instellingen 3 83. Elektrische aansluitingen Ook bevindt er zich een 12 V aanslui‐ ting in het opbergvak in het instru‐ mentenbord. Er bevinden zich 12 V aansluitingen in de Armsteun met opbergruimte voor en de vloerconsole middenach‐ ter. Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan 180 watt.
Instrumenten en bedieningsorganen Waarschuwingslampen , meters en controlelampen 63 Kilometerteller Dagteller Geeft de gemeten afstand aan. De getoonde eenheid kan worden ge‐ wijzigd in het Driver Information Cen‐ tre (DIC). Driver Information Centre (DIC) 3 72. Geeft de gemeten afstand weer sinds de laatste reset van de dagteller. Reset de dagteller door de toets SELECT op het bedieningspaneel van het Driver Information Centre (DIC) ingedrukt te houden als trip A of trip B verschijnt.
64 Instrumenten en bedieningsorganen Brandstofmeter Accumeter Efficiencymeter Toont het brandstofpeil in de tank en de actieradius van de brandstof. Tank nooit leegrijden. Door brandstofresten in de tank kan de hoeveelheid brandstof die kan worden bijgetankt kleiner zijn dan de gespecificeerde tankinhoud. Verlengingsmodus actieradius 3 108. Toont het oplaadniveau en de actie‐ radius van de hoogspanningsaccu. Elektrische modus 3 108.
Instrumenten en bedieningsorganen Afhankelijk van de instelling kan deze meter worden verborgen en worden vervangen door de brandstof- of de accumeter. Driver Information Centre (DIC) 3 72. Actieradius totaal Toont de actieradius totaal als com‐ binatie van de elektrische en de brandstofactieradius. Zuinig rijden 3 103. Service-display Het controlesysteem oliekwaliteit toont het percentage van de reste‐ rende levensduur van de olie.
66 Instrumenten en bedieningsorganen Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen Controlelampen in de dakconsole Zekeringen 3 149. Richtingaanwijzers 3 90. Gordelstatus op de achterbank Gordelverklikker Brandt Na het inschakelen van het contact wordt de veiligheidsgordellamp rood. Na het omdoen van de passagiers‐ veiligheidsgordels wordt de bijbeho‐ rende veiligheidsgordellamp groen. Gordelverklikker op de voorstoelen Richtingaanwijzer O brandt of knippert groen.
68 Instrumenten en bedieningsorganen van een werkplaats inroepen. De air‐ bags en gordelspanners gaan moge‐ lijkerwijs niet af tijdens een ongeval. Ook kan er een bericht op het Driver Information Centre (DIC) verschijnen. Geactiveerde gordelspanners of air‐ bags worden aangeduid door aan‐ houdend branden van v. 9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen. Gordelspanners, airbagsysteem 3 39, 3 43. Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Instrumenten en bedieningsorganen Zo kunt u wellicht een storing in het emissiesysteem verhelpen: ■ Controleer of de brandstofdop goed aangebracht is. ■ Controleer of de brandstof van goede kwaliteit is. Raadpleeg onmiddellijk een werk‐ plaats als de lamp in geen van de bo‐ venstaande gevallen dooft. Knippert als het contact aan is De motor slaat over. Laat het gaspe‐ daal los, matig uw snelheid en/of ver‐ mijd steile hellingen totdat het knip‐ peren stopt. Als het lampje blijft knipperen: 1.
70 Instrumenten en bedieningsorganen Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als deze tijdens de rit gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling. Probeer het systeem te resetten. Reset het systeem als volgt: 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Zet de auto in P. 3. Schakel het contact uit. 4. Start de auto opnieuw.
Instrumenten en bedieningsorganen Koelvloeistoftemperatuur Knippert W brandt rood. Brandt als de auto een probleem met het koelvloeistofsysteem heeft. Bij het oplichten van de controlelamp klinkt er een waarschuwingszoemer. Storing in het systeem. Na ongeveer een minuut brandt de controlelamp continu. De hulp van een werkplaats inroepen. Voorzichtig I brandt rood. Brandt korte tijd als de auto wordt ge‐ start. Als de koelvloeistoftemperatuur te hoog is, moet u stoppen en het contact uitschakelen.
72 Instrumenten en bedieningsorganen Mistachterlicht Portier open r brandt geel. Het mistachterlicht is ingeschakeld 3 90. Informatiedisplays Driver Information Centre Cruise control m brandt wit of groen. Brandt wit Het systeem is ingeschakeld. Brandt groen Een bepaalde snelheid wordt opge‐ slagen. Cruise control 3 119. Als een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend, licht er een lampje op.
Instrumenten en bedieningsorganen Bedieningsorganen DIC CONFIG: indrukken om het eenvou‐ dige of het geavanceerde instrumen‐ tengroepconfiguratiedisplay te selec‐ teren. 9 BACK: indrukken om terug te gaan naar het vorige scherm, of om terug te gaan naar het hoofdmenu. Druk op 9 BACK om het display met het DICmenu te minimaliseren. SELECT: druk op het midden van de knop om de gemarkeerde optie te se‐ lecteren. Draai aan de knop om door de menuopties te bladeren.
74 Instrumenten en bedieningsorganen Navigatie * Bij selecteren van deze optie verschij‐ nen er pijlwijzers. Zie de handleiding van het Infotain‐ mentsysteem voor nadere informatie. Instrumentenpaneeldis‐ play Na het ontgrendelen en openen van het bestuurdersportier verschijnt er een informatiedisplay met de status van de oplaadkabel en het oplaadni‐ veau van de hoogspanningsaccu.
Instrumenten en bedieningsorganen De schermen Krachtstroom geven de huidige staat van de werking van het systeem aan. De schermen tonen de energiestroom tussen de motor, de elektrische aandrijving en de hoog‐ spanningaccu. Deze componenten zijn gemarkeerd als ze actief zijn. Opladen Oplaadmodus selecteren Er zijn drie modi voor programmeer‐ baar opladen. Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Wijzig laadmodus.
76 Instrumenten en bedieningsorganen elektriciteitsleverancier om informatie over de stroomtarieven op het op‐ laadpunt. Vertrektijd invoeren Druk op het scherm Status ver‐ traagde oplaadmodus op Bewerk om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen. De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐ meerde vertrektijd voor de huidige dag van de week.
Instrumenten en bedieningsorganen Oplaadtarief selecteren Druk op het scherm Vertraagd tarief en Status oplaadmodus vertrektijd op Bewerk. Selecteer één van de volgende op‐ ties: ■ Bew. schema elektr.tar. ■ Bew. vertrekt.schema ■ Selecteer voorkeur laadtarief Voorkeursoplaadtarief selecteren Druk vanuit het scherm Informatie vertrektijd en tarief op Selecteer voorkeur laadtarief.
78 Instrumenten en bedieningsorganen U hebt de keus uit twee stroomtarie‐ venschema's:Zomer-/winterschema of Jaarschema. Ga als volgt te werk om te bewerken: 1. Druk op Zomer-/winterschema of Jaarschema. 2. Bewerk indrukken. Begindatum Zomer-/winterschema invoeren Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Zomer-/ winterschema en op Bewerk. 1. Zomer Start indrukken. 2. Druk op + of − om de maand en de dag voor het begin van de zo‐ mer in te stellen. 3. Winter Start indrukken. 4.
Instrumenten en bedieningsorganen 79 1. Druk op de ontgrendelknop van de oplaadaansluiting op het be‐ stuurdersportier om de pop-up Status oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display te bekijken. 1. Druk op + of − om de tijd aan te passen. 2. Druk op Piek, Middenpiek of Dal om het stroomtarief te selecteren. 3. Druk op Terug om wijzigingen op te slaan. U kunt alleen de eindtijd bewerken. De begintijd wordt automatisch in de tarieventabel ingevuld.
80 Instrumenten en bedieningsorganen De herziene tijd voor opladen voltooid verschijnt automatisch. Druk op Annuleer tijdelijke laadmodus om tijdelijk negeren van onmiddellijk te annuleren. Ga als volgt te werk om vanuit de auto de volgende geplande vertrektijd tij‐ delijk te negeren: 1. Druk op de ontgrendelknop van de oplaadaansluiting op het be‐ stuurdersportier om de pop-up Status oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display te bekijken. 2. Tijdelijk opheffen indrukken. 3.
Instrumenten en bedieningsorganen de pop-up voor de tijdelijke oplaad‐ modus op Annuleer tijdelijke vertrektijd te drukken. Programmeerbaar opladen gedeactiveerd Pop-up Opladen negeren / onderbreken 81 deactiveerd. Raadpleeg een werk‐ plaats als het programmeerbare op‐ laadsysteem steeds wordt gedeacti‐ veerd. Verbruiksinformatie Bekijk Energieverbr., Energierend. en Besparingstips door op 8 op het in‐ strumentenbord en daarna op Informatie energie te drukken. Energieverbr.
82 Instrumenten en bedieningsorganen actieradius, de totale kilometrage, ge‐ bruikte elektrische energie van de accu, totaal gebruikte brandstof en het gemiddelde brandstofverbruik. Voor sommige weer te geven waar‐ den gelden er bovengrenzen. Als er voor deze waarden streepjes ver‐ schijnen, zijn de grenzen ervan be‐ reikt. Voor het terugzetten van deze waarden moet de hoogspannings‐ accu geheel opnieuw worden opge‐ laden.
Instrumenten en bedieningsorganen Boordinformatie Berichten op het Driver Information Centre (DIC) geven de status van de auto aan of een handeling die nodig is om een probleem te verhelpen. Er kunnen meerdere berichten achter el‐ kaar verschijnen. Berichten die geen onmiddellijke ac‐ tie vergen, kunnen worden bevestigd en gewist door op knop SELECT te drukken. De berichten die onmiddel‐ lijke actie vergen, kunnen niet worden gewist totdat die actie verricht is.
84 Instrumenten en bedieningsorganen ■ TUNE/MENU: ◆ Indrukken voor invoeren, selec‐ teren of activeren van een ge‐ markeerde menuoptie. ◆ Draaien om een menuoptie te markeren. ◆ Indrukken om een systeeminstel‐ ling in of uit te schakelen. ■ 9BACK: ◆ Indrukken om een menu af te sluiten. ◆ Indrukken om terug naar een vo‐ rig scherm te gaan. Submenu's Een pijl aan de rechter rand van het menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft. Menuoptie selecteren 1.
Instrumenten en bedieningsorganen Functies van het voertuigmenu kun‐ nen onder ander zijn: ■ Klimaat- en luchtkwaliteit ■ Comfort en gemak ■ Talen ■ Omgevingsverlichting buiten ■ Elektrische deurvergrendeling ■ Vergrendeling, ontgrendeling, starten ■ Fabrieksinstellingen herstellen Klimaat- en luchtkwaliteit Selecteer het menu Klimaat- en luchtkwaliteit om het volgende weer te geven: ■ Automatische ventilatorsnelheid ■ Automatisch verwarmde stoelen ■ Automatische ontwaseming Automatische ventilatorsnelhei
86 Instrumenten en bedieningsorganen Personalisering door bestuurder Met deze instelling kan de bestuurder favorieten in de radio opslaan. Waarschuwing diefstal oplaadkabel Met deze instelling kan Waarschuwing diefstal oplaadkabel worden in- of uitgeschakeld. Waarschuwing verlies oplaadvermogen Met deze instelling kan Waarschuwing verlies oplaadvermogen worden in- of uitge‐ schakeld. Talen Met deze instelling kunt u de gewen‐ ste taal selecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen Met handzender vergrendelen, ontgrendelen, starten Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten en het vol‐ gende verschijnt: ■ Feedback verlichting bij ontgrendelen ■ Portierontgrendeling op afstand ■ Passieve deurontgrendeling ■ Passieve deurontgrendeling ■ Herinnering afstandsbediening in voertuig Feedback verlichting bij ontgrendelen Na het activeren knippert de rijver‐ lichting bij het ontgrendelen van de auto met de handzender.
88 Verlichting Verlichting Rijverlichting Lichtschakelaar Rijverlichting ................................ 88 Binnenverlichting ......................... 91 Verlichtingsfuncties ...................... 92 Achterlichten De achterlichten branden samen met het dimlicht en de zijmarkeringslich‐ ten. Automatische verlichting Bij het inschakelen van het contact terwijl de motor draait, schakelt het systeem in functie van het omge‐ vingslicht tussen het dagrijlicht en het dimlicht.
Verlichting Let op Dek de lichtsensor niet af, om te voorkomen dat de AUTO-modus niet goed werkt. Dimlicht automatisch inschakelen Bij weinig licht wordt het dimlicht in‐ geschakeld. Tunneldetectie Bij het ingaan van een tunnel wordt het dimlicht ingeschakeld. Grootlicht Om van dimlicht naar grootlicht om te schakelen, duwt u tegen de hendel van de richtingaanwijzer. Om het dimlicht in te schakelen, duwt u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
90 Verlichting De alarmknipperlichten worden auto‐ matisch ingeschakeld wanneer de airbags bij een ongeval in werking tre‐ den. Richtingaanwijzers Om driemaal te knipperen, bijv. om van rijstrook te wisselen, de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en loslaten. Schakel de richtingaanwijzer hand‐ matig uit door de hendel in de oor‐ spronkelijke stand te zetten. Controlelamp richtingaanwijzer 3 67.
Verlichting Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden wanneer de ontsteking is ingescha‐ keld en de auto in de achteruitver‐ snelling staat. Elektrische aandrijving 3 112. Binnenverlichting 91 Plafondverlichting Regelbare instrumentenverlichting Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampenglazen kan bij koud en vochtig weer, bij he‐ vige regen of na een wasbeurt korte tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen het dimlicht inschakelen.
92 Verlichting Leeslampen voor Leeslampen achteraan Verlichtingsfuncties Instapverlichting Bij het indrukken van ( op de hand‐ zender gaan het dimlicht, de achter‐ uitrijlichten en de binnenverlichting kort branden. Bij het indrukken van de toets m do‐ ven de lichten meteen of automatisch na een korte tijd. Uitstapverlichting De leeslampen voor zitten in de dak‐ console. De leeslampen achter zitten in de dakhemel. U schakelt het dimlicht en de achter‐ uitrijlichten als volgt in: 1.
Verlichting Activeren, deactiveren en duur van deze functie kunnen worden gewij‐ zigd op het Colour-Info-Display. Persoonlijke instellingen 3 83. Ontlaadbeveiliging accu De accuspaarstand is bedoeld ter be‐ scherming van de 12 V-accu van de auto. Als er nog interieurverlichting brandt en het contact wordt uitgeschakeld, schakelt het accubeschermingssys‐ teem de verlichting na ongeveer 10 minuten automatisch uit. Als de rijverlichting aan is, gaat deze bij het uitschakelen van het contact uit.
94 Klimaatregeling Klimaatregeling Klimaatregelsystemen ................. 94 Luchtroosters ............................. 101 Onderhoud ................................. 102 Klimaatregelsystemen Automatisch geregelde airconditioning len met de toets CLIMATE op het in‐ strumentenbord en op basis van de informatie op het Colour-Info-Display. Bediening klimaatmodus Let op Dek de sensor op het instrumenten‐ paneel niet af, om te voorkomen dat de automatisch geregelde aircondi‐ tioning niet goed werkt.
Klimaatregeling Selecteer als volgt een klimaatmo‐ dus: 1. Druk op CLIMATE op het instru‐ mentenpaneel. 2. Druk op het aanraakscherm op de betreffende klimaatmodusknop. De klimaatmodus licht op. Klimaatmodi MIN a-modus De airco en de elektrische verwar‐ ming worden uitgeschakeld. Zo lang als V niet geselecteerd is, hebben de instellingen voor de klimaatrege‐ ling wellicht geen merkbare gevolgen voor de elektrische actieradius en het brandstofverbruik van de auto.
96 Klimaatregeling Statuslamp airco / verwarming De statuslamp airco / verwarming ver‐ schijnt als de airco of de elektrische verwarming wordt gebruikt. Airco / elektrische verwarming Bij de optie ontvochtigen in de modus ECO a of MAX a kunnen de air‐ conditioning en de elektrische ver‐ warming tegelijkertijd werken. In de modus MIN a brandt de sta‐ tuslamp airco en/of verwarming soms na het inschakelen van de functie Au‐ tomatisch ontwasemen en een hoge luchtvochtigheid.
Klimaatregeling Temperatuurregeling 97 Handbediening Aanjagerregeling 2. Stel de temperatuur in op de ge‐ wenste waarde. Een begininstel‐ ling van 23 °C wordt aanbevolen. Druk op R of S om de temperatuur hoger of lager te zetten. Automatisch ontwasemen Het systeem controleert op een hoge vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐ schakelen op toevoer van buitenlucht en de airco of de verwarming inscha‐ kelen.
98 Klimaatregeling Knop luchttoevoermodus Druk op CLIMATE op het instrumen‐ tenpaneel om het aanraakscherm kli‐ maatregeling te selecteren. De ingestelde ventilatorsnelheid ver‐ schijnt. Druk op AUTO om terug naar automatische bediening te gaan. Druk meerdere keren op de ventilato‐ ruitschakeltoets om de ventilator of de klimaatregeling uit te schakelen. Bij het handmatig uitschakelen van de ventilator in de modus ECO a of MAX a schakelt het display auto‐ matisch over op de modus MIN a.
Klimaatregeling Bij de optie V wordt de automatische bediening gedeactiveerd en brandt het lampje in de toets AUTO niet. Selecteer V nogmaals om naar de eerdere klimaatinstellingen terug te gaan. Bij de optie V in de modus MIN a of ECO a kan de airconditioning of de elektrische verwarming gaan wer‐ ken en heeft dit merkbare gevolgen voor de elektrische actieradius en het brandstofverbruik van de auto.
100 Klimaatregeling Bij ontdooien of ontwasemen werkt de handmatige recirculatiemodus niet. Automatisch verwarmde stoelen Schakel automatisch verwarmde stoelen uit met de toetsen op het aan‐ raakscherm of de toetsen voor de handmatige stoelverwarming op het instrumentenpaneel. Verwarmde stoelen 3 37. Verwarmbare achterruit Handmatig verwarmde stoelen Druk op ß AUTO op het aanraak‐ scherm. De kleur van de toets veran‐ dert ter bevestiging van de instelling in groen.
Klimaatregeling Interieurvoorbehandeling Compressor De auto heeft een elektrische airco‐ compressor. Hierdoor kan de airco steeds werken en/of de hoogspan‐ ningsaccu steeds worden gekoeld zonder dat de motor draait. Werkt door op # op de handzender te drukken. De klimaatregeling schakelen stan‐ daard over op een goede verwar‐ mings- of koelmodus en de achter‐ ruitverwarming schakelt bij lage bui‐ tentemperaturen in. Interieurvoorbehandeling 3 19.
102 Klimaatregeling Onderhoud Luchtinlaat Door de roosters te kantelen en te draaien de richting van de luchttoe‐ voer instellen. U sluit het rooster door het stelwiel naar 8 te draaien. 9 Waarschuwing Geen voorwerpen bevestigen aan de roosters van de ventilatieope‐ ningen. Kans op schade en letsel in geval van een ongeluk. De luchtinlaat naar de motorruimte onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer vrijgehouden worden. Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen.
Rijden en bediening Rijden en bediening Rijtips Economisch rijden Rijtips ......................................... 103 Starten en bediening ................. 104 Bedrijfsmodi elektrisch voertuig . 108 Uitlaatgassen ............................. 112 Elektrische aandrijving ............... 112 Remmen .................................... 114 Rijregelsystemen ....................... 117 Bestuurdersondersteuningssyst emen .......................................... 119 Opladen ................................
104 Rijden en bediening Auto opladen / onderhouden Opladen Laat de auto op het stopcontact aan‐ gesloten, ook na het volledig opladen, om de accu voor de volgende rit op temperatuur te houden. Dit is met name bij extreem hoge of lage tem‐ peraturen van belang. Onderhoud Houd de banden altijd op de juiste spanning en zorg dat de auto goed uitgelijnd is. Bij overmatig veel bagage rijdt de auto minder zuinig en neemt de ac‐ tieradius af. Vervoer bij voorkeur niet meer dan nodig is.
Rijden en bediening het contact ononderbroken. Na het uitschakelen van het contact dooft ook het lampje in de toets m.1) Voor het bedienen van het systeem moet de handzender in de auto lig‐ gen. Als de auto niet start, steekt u de mechanische sleutel van de hand‐ zender in de zendersleuf in het op‐ bergvak instrumentenpaneel. Voertuig starten en stoppen 3 106. Contact inschakelen Schakel het contact uit, trap het rem‐ pedaal in en druk één keer op m om het contact in te schakelen.
106 Rijden en bediening ■ Elektrische ruitbediening ■ Audiosysteem ■ Stekkerdozen De auto kan echter nog steeds rijden. Ga daarvoor als volgt te werk: 1. Open het opbergvak op het instru‐ mentenpaneel en neem de rubbe‐ ren mat weg. Voertuig starten en stoppen Starten Zet de schakelhefboom op P of N. Het aandrijvingssysteem start in geen en‐ kele andere stand. Let op Probeer P niet onderweg in te scha‐ kelen om schade aan de elektrische aandrijving te voorkomen.
Rijden en bediening De auto starten bij lage temperaturen Bij een buitentemperatuur van minder dan 0 °C wordt het aanbevolen om het contact in te schakelen als de auto op het stopcontact aangesloten is. Bij een buitentemperatuur van minder dan -32 °C moet de auto bij het in‐ schakelen van het contact op het stopcontact aangesloten zijn. Stoppen Aan/Uit-knop 3 104.
108 Rijden en bediening Bedrijfsmodi elektrisch voertuig Bediening Dit is een elektrische auto met een verlengingsmodus actieradius. De auto gebruikt een elektrisch aandrij‐ vingssysteem om altijd te kunnen rij‐ den. Elektriciteit is de primaire ener‐ giebron van de auto en benzine de secundaire bron. De auto kan in twee bedrijfsmodi wer‐ ken: Elektrische en verlengingsmo‐ dus actieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving.
Rijden en bediening Bij een storing in de hoogspannings‐ accu in de elektrische modus of in de verlengingsmodus actieradius kan de motor draaien zonder af te slaan om de benodigde elektriciteit op te wek‐ ken. De storingsindicatielamp brandt. Storingsindicatielamp 3 68. Druk steeds op RIJMODUS wanneer de gewenste rijmodus in het Driver Information Centre (DIC) wordt ge‐ markeerd. 109 In de modus Sport, Berg of Stilhouden kan de modus niet blijken te werken en gaat de auto terug naar Normaal.
110 Rijden en bediening Als u heuvelachtig terrein verwacht, raden wij u aan om de Berg-modus ten minste 20 minuten vóór het rijden op steile hellingen in te schakelen. Zo heeft de auto voldoende tijd op vol‐ doende accuoplaadreserve op te bouwen. Bij het niet selecteren van de Bergmodus in deze situaties kan het aan‐ drijfvermogen afnemen en kan het motortoerental hoger worden. Controlelamp Berg 3 70. Hold-modus De Stilhouden-modus is alleen be‐ schikbaar als de auto in de elektri‐ sche modus staat.
Rijden en bediening auto. Er verschijnt een bericht ter aanduiding dat de onderhoudsmodus motor actief is. Als er om de onderhoudsmodus mo‐ tor wordt gevraagd en het brandstof‐ peil laag is, kan de tank in de onder‐ houdsmodus motor leeg raken als u niet bijtankt. Hierdoor neemt het ver‐ mogen af of valt het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te houden. Driver Information Centre (DIC) 3 72.
112 Rijden en bediening Uitlaatgassen 9 Gevaar Motoruitlaatgassen bevatten het giftige en bovendien kleur- en geurloze koolmonoxide dat bij in‐ ademen levensgevaarlijk kan zijn. Wanneer uitlaatgassen in de pas‐ sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing door een werkplaats laten verhel‐ pen. Niet met een geopende achterklep rijden, aangezien er dan uitlaat‐ gassen de passagiersruimte bin‐ nen kunnen dringen.
Rijden en bediening 9 Waarschuwing Uitstappen is gevaarlijk als de schakelhendel niet goed op P staat en de handrem niet stevig aangetrokken is. De auto kan in beweging komen. Stap niet uit als het aandrijvings‐ systeem nog werkt, de auto kan plotseling in beweging komen. U of anderen kunt/kunnen letsel op‐ lopen. Trek altijd de handrem aan en zet de schakelhendel op P om te voorkomen dat de auto in be‐ weging komt, zelfs als u op een behoorlijk effen ondergrond staat.
114 Rijden en bediening Let op Bij doorslaan van de wielen of het bergop "vasthouden" van de auto met alleen het gaspedaal kan de elektrische aandrijving beschadigd raken. Laat de banden niet door‐ slaan als u vast zit. Houd de auto bij het stoppen bergop alleen met de rem op zijn plaats. Remmen Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren. Zodra een wiel dreigt te blokkeren, regelt het ABS de remdruk af op het desbetreffende wiel.
Rijden en bediening Handrem Elektrische handrem U kunt de elektrische handrem altijd activeren, zelfs wanneer de ontste‐ king is uitgeschakeld. Voorkom her‐ haaldelijk in- en uitschakelen van de elektrische handrem bij uitgescha‐ keld contact om ontladen van de 12 V-accu te voorkomen. Bij onvoldoende elektrisch vermogen kan de elektrische handrem niet wor‐ den aangetrokken of losgezet. Kijk vóór het uitstappen naar de con‐ trolelamp m ter controle dat de hand‐ rem aangetrokken is.
116 Rijden en bediening Als de elektrische handrem niet kan worden aangetrokken, moeten de achterwielen worden geblokkeerd om wegrollen van de auto te voorkomen. Trek twee keer aan de schakelaar van de elektrische handrem voor een maximale kracht van de elektrische handrem bij het parkeren op een hel‐ ling. Elektrische handrem loszetten Schakel het contact in, houd het rem‐ pedaal ingetrapt en druk de schake‐ laar m kort in om de elektrische hand‐ rem los te zetten.
Rijden en bediening Bij een probleem met de regeleen‐ heid werkt het rempedaal wellicht stugger en kan de remweg langer zijn. Driver Information Centre (DIC) 3 72. Rijregelsystemen Traction Control De Traction Control (TC) is een on‐ derdeel van de elektronische stabili‐ teitsregeling. TC verhoogt zo nodig de stabiliteit, ongeacht het type wegdek of de grip van de banden, door te voorkomen dat de aangedreven wielen door‐ slaan.
118 Rijden en bediening Controlelamp k licht op en er ver‐ schijnt een bericht op het Driver Infor‐ mation Centre (DIC). U kunt de TC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. De TC wordt ook opnieuw geacti‐ veerd wanneer u de ontsteking de volgende keer weer inschakelt. Storing Bij een eventueel probleem met de TC verschijnt er een bericht op het DIC. Als dit bericht verschijnt en b oplicht, kunt u veilig rijden, maar werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐ drag navenant aan.
Rijden en bediening Voor rijden met optimaal vermogen kan ESC worden uitgeschakeld: Houd de toets b in de dakconsole in‐ gedrukt totdat k en n oplichten en er een bericht op het Driver Information Centre (DIC) verschijnt. U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. Bij het activeren van ESC bij cruise control wordt cruise control automa‐ tisch uitgeschakeld. Druk op de toets cruise control om deze weer in te schakelen als het wegdek dat toelaat. Cruise control 3 119.
120 Rijden en bediening SET/-: draai het kartelwiel omlaag om een snelheid in te stellen en de cruise control te activeren of om de auto langzamer te laten rijden. Cruise control instellen De cruise control-toetsen zitten op het stuurwiel. m : indrukken om het cruise controlsysteem in en uit te schakelen. Er gaat een lamp op de instrumenten‐ groep aan of uit. y : indrukken om de cruise control uit te schakelen zonder de ingestelde snelheid uit het geheugen te wissen.
Rijden en bediening Snelheid verlagen Als het cruise control-systeem al ge‐ activeerd is: ■ Draai het kartelwiel naar SET/− en houd het vast totdat de gewenste lagere snelheid is bereikt en laat het los. ■ Draai het kartelwiel kort omlaag naar SET/− om de snelheid in zeer kleine stappen te verlagen. Bij elke keer rijdt de auto ongeveer één km/u langzamer. Een ander voertuig inhalen Verhoog de snelheid door het gaspe‐ daal in te trappen.
122 Rijden en bediening De ultrasoonparkeerhulp meet de af‐ stand tussen uw auto en eventuele obstakels, wat het parkeren verge‐ makkelijkt, en geeft geluidssignalen. De bestuurder is en blijft echter ver‐ antwoordelijk bij het parkeren. De Ultrasoonparkeerhulp werkt bij snelheden van minder dan 8 km/u. De sensoren op de voor- en achterbum‐ per detecteren objecten tot 1,2 m vóór de auto, 1,5 m achter de auto en ten minste 25 cm van de grond.
Rijden en bediening Druk weer op r om het systeem te deactiveren. De LED gaat uit. Na het deactiveren van het systeem verschijnt er korte tijd een bericht op het Driver Information Centre (DIC). De ultrasoonparkeerhulp gaat elke keer bij het starten standaard naar de stand aan. Storing Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC. Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet goed: ■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd.
124 Rijden en bediening Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het systeem mogelijkerwijs niet. De ultrasoonparkeerhulp voor‐ komt geen botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren. Achteruitkijkcamera 9 Waarschuwing De achteruitkijkcamera toont geen voetgangers, fietsers, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera, onder de bumper of onder de auto.
Rijden en bediening Bij het detecteren van een object door de ultrasoonparkeerhulp verschijnen de symbolen en kunnen deze een ob‐ ject tijdens het bekijken van het navigatiescherm bedekken. Schakel de symbolen als volgt in of uit: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Selecteer Scherm. 4. Selecteer Symbolen. Als er naast Symbolen een vinkje staat, ver‐ schijnen er symbolen. 3. Selecteer Scherm. 4. Selecteer Richtlijnen.
126 Rijden en bediening Opladen Deze paragraaf licht het opladen van de hoogspanningsaccu van de auto toe. Laat de auto niet langdurig in ex‐ terne temperaturen staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcon‐ tact aan te sluiten. Bij temperaturen van minder dan -25 °C moet de auto op het stopcon‐ tact aangesloten blijven om goed te kunnen werken en opdat de hoog‐ spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐ gaat.
Rijden en bediening 2. Open de achterklep, til de vloer‐ bedekking op en haak deze met de lus aan het zijpaneel vast. Haal de oplaadkabel eruit. kabel kunt u het oplaadniveau in‐ stellen. 9 Waarschuwing Als de capaciteit van het elektri‐ sche circuit of het stopcontact on‐ bekend is, gebruik dan alleen op‐ laadniveau 1 totdat de capaciteit van het circuit door een deskun‐ dige monteur is vastgesteld.
128 Rijden en bediening Opladen beëindigen 1. Druk op c op de handzender om het diefstalalarm voor de oplaad‐ kabel op onscherp te zetten. Handzender 3 19. 2. Trek de autostekker van de op‐ laadkabel uit de auto door de hen‐ del van de autostekker in te knij‐ pen en de stekker eruit te trekken. 3. Sluit de oplaadaansluiting. 4. Trek de oplaadkabel uit het stop‐ contact. 5. Berg de oplaadkabel op met de voorkant omhoog en wikkel de op‐ laadkabel netjes linksom rondom de kern van de oplaadkabel. 6.
Rijden en bediening Annuleer het tijdelijk negeren door de oplaadkabel los te koppelen, 10 seconden te wachten en de op‐ laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐ xon piept twee keer en het opladen wordt uitgesteld. Opladen programmeren op het Co‐ lour-Info-Display 3 74. Oplaadstatus De auto heeft een lamp voor de op‐ laadstatus bij het midden van het in‐ strumentenpaneel bij de voorruit.
130 Rijden en bediening Gedurende een van de boven‐ staande situaties kan het systeem de accu thermisch conditioneren. Dan moet er elektrische energie naar de auto worden overgebracht. Als de auto op het stopcontact aan‐ gesloten is en de auto aan staat, brandt de lamp oplaadstatus onon‐ derbroken groen. Hetzelfde geldt bij de interieurvoorbehandeling als de auto op het stopcontact aangesloten is.
Rijden en bediening 9 Waarschuwing Gebruik geen meervoudige stek‐ kerdozen, piekbeveiligingen of an‐ dere apparaten samen met de op‐ laadkabel. Bij gebruik van meervoudige stek‐ kerdozen, piekbeveiligingen of an‐ dere apparaten neemt de kans op elektrische schokken en andere gevaarlijke situaties toe. Gebruik dit type apparaat niet sa‐ men met de oplaadkabel. 131 Onder de bagageruimte ligt een draagbare oplaadkabel voor het op‐ laden van de hoogspanningsaccu van de auto.
132 Rijden en bediening Autostekker de stekker van de oplaadkabel uit het stopcontact om te resetten. Raad‐ pleeg een werkplaats als de storing aanhoudt. De autostekker past in de oplaadaan‐ sluiting op de auto. In de autostekker zit een zaklantaarntje dat werkt door in de hendel op de autostekker te knij‐ pen. Het zaklantaarntje gaat na het aansluiten en het loslaten van de hen‐ del uit.
Rijden en bediening kunt gebruiken. Controleer bij het ge‐ bruik van een adapter of het geselec‐ teerde oplaadniveau geschikt is voor uw voedingscircuit. Zie de naslag‐ kaart in de adapterset. Elektrische vereisten Let op Laad de auto niet met draagbare of vaste generatoren op. Hierdoor kan het oplaadsysteem van de auto be‐ schadigd raken. Laad de auto uit‐ sluitend via het openbare stroomnet op.
134 Rijden en bediening Brandstof Brandstof voor benzinemotoren Alleen loodvrije brandstoffen gebrui‐ ken die voldoen aan EN 228. Gelijkwaardig genormeerde brand‐ stoffen met een ethanolgehalte van max. 10 vol% mogen ook worden ge‐ bruikt. Gebruik in dat geval alleen brandstof die voldoet aan E DIN 51626-1. Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 183.
Rijden en bediening Let op Wellicht moet u soms bij lage tem‐ peraturen een hulpverwarming voor de auto gebruiken. Hierdoor kunt u de auto beter verwarmen en de rui‐ ten beter ontdooien door de motor te laten draaien, zelfs als de hoog‐ spanningaccu goed opgeladen is. In deze situaties start de motor en ge‐ bruikt deze brandstof. Controleer of de tank brandstof bevat. 1. Druk gedurende één seconde op de tankklepknop op het bestuur‐ dersportier.
136 Rijden en bediening CO2 ■ stadsverkeer: 21 g/km ■ streekverkeer: 30 g/km ■ gemengd: 27 g/km Algemene informatie Voor de waarden specifiek voor uw auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐ klaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐ menten raadplegen. Het bepalen van brandstofverbruik wordt geregeld door richtlijn R (EG) nr. 715/2007 (respectievelijk in de nieuwste versie). Een onderdeel van de richtlijn is bo‐ vendien de vermelding van de CO2-emissie.
Verzorging van de auto Verzorging van de auto Algemene informatie Algemene informatie .................. 137 Controle van de auto ................. 138 Gloeilamp vervangen ................. 146 Elektrisch systeem ..................... 148 Boordgereedschap .................... 157 Velgen en banden ..................... 158 Starthulp gebruiken ................... 169 Trekken ...................................... 172 Verzorging van uiterlijk ..............
138 Verzorging van de auto Controle van de auto Werkzaamheden uitvoeren De positie van de voorste arm van het hefplatform aan de onderzijde van de auto. Wellicht zijn er onder de voorbanden oprijhellingen nodig voor de beno‐ digde speling voor bepaalde hefbrug‐ gen op deze locatie. 9 Gevaar Probeer hoogspanningscompo‐ nenten nooit zelf te onderhouden. Bij eigenmachtig onderhoud kunt u letsel oplopen en kan de auto beschadigd raken.
Verzorging van de auto 139 3. Druk de windhaak in de motor‐ ruimte naar rechts en open de mo‐ torkap. 9 Waarschuwing Controles in de motorruimte alleen met uitgeschakelde ontsteking uit‐ voeren. De koelventilator kan ook bij uit‐ geschakelde ontsteking gaan draaien. Motorkap Openen 1. Schakel het contact vóór het ope‐ nen van de motorkap uit. Als het contact ingeschakeld is, start de motor bij het openen van de mo‐ torkap. Bedrijfsmodi elektrisch voertuig 3 108. 2.
140 Verzorging van de auto Motorolie Controleer het oliepeil ook regelmatig met de hand om schade aan de motor te voorkomen. Vergewis u ervan dat de gebruikte olie de juiste specificatie heeft. Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen 3 177. Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op be‐ drijfstemperatuur zijn en minstens 5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐ weest.
Verzorging van de auto Voorzichtig Laat de auto nooit met te weinig koelvloeistof werken. Bij een te laag koelvloeistofpeil kan de auto beschadigd raken. Motorkoelsysteem Het koelvloeistofreservoir zit aan de rechterkant van de motorruimte. Voorzichtig Alleen goedgekeurde antivries ge‐ bruiken. Bij een koud motorkoelsysteem moet de koelvloeistof boven de vulstreep staan. Bijvullen als het peil te laag is. 9 Waarschuwing Vóór het openen van de dop de motor laten afkoelen.
142 Verzorging van de auto Ga na of u koelvloeistof in het koel‐ vloeistofreservoir van de hoogspan‐ ningsaccu ziet. Als er koelvloeistof zichtbaar is maar het koelvloeistof on‐ der het vulmerkje voor koud blijft, lekt het koelsysteem wellicht. Raadpleeg een werkplaats als het koelvloeistofpeil te laag is. Het koelvloeistofreservoir van de ver‐ mogenselektronica en de opladermo‐ dules bevindt zich aan de voorkant van de motorruimte.
Verzorging van de auto 143 Remmen Wanneer de remvoering een mini‐ male dikte heeft, hoort u een piepend geluid wanneer u remt. Verder rijden is mogelijk maar laat de remblokken zo spoedig mogelijk ver‐ vangen. Na de montage van nieuwe remblok‐ ken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen. Schoon water vermengd met een passende hoeveelheid sproeiervloei‐ stof en antivries bijvullen. Raadpleeg voor de juiste mengverhouding het opschrift op het sproeiervloeistofre‐ servoir.
144 Verzorging van de auto Gebruik uitsluitend hoge prestatie remvloeistof die voor de auto is goed‐ gekeurd, raadpleeg een garage. Remvloeistof 3 177. Accu 9 Gevaar Alleen een geschoolde onder‐ houdsmonteur met de juiste ken‐ nis en gereedschappen mag de hoogspanningsaccu inspecteren, testen of vervangen. Raadpleeg een werkplaats als de hoogspanningsaccu onderhoud vergt. Deze auto heeft een hoogspannings‐ accu en een standaard 12 V-accu.
Verzorging van de auto aan. Doorloop daarbij ook de vol‐ gende aanbevolen stappen om mogelijke schade aan de hoogspan‐ ningsaccu te voorkomen. ■ Sla de hoogspanningsaccu maxi‐ maal voor de helft opgeladen op. ■ Stal de auto altijd bij temperaturen tussen −10 °C en 30 °C. ■ Bij het stallen van de auto bij ex‐ treme temperaturen kan de hoog‐ spanningsaccu beschadigd raken. Vergeet niet de 12 V-accu aan te slui‐ ten voordat u wilt vertrekken.
146 Verzorging van de auto Gloeilamp vervangen Halogeenkoplampen Contact uitschakelen en desbetref‐ fende schakelaar uitschakelen of por‐ tieren sluiten. Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting vastpakken! Het glas van de gloei‐ lamp niet met blote handen aanraken. Bij vervangen altijd hetzelfde type gloeilamp gebruiken. Vervang de gloeilampen van de kop‐ lampen vanuit de motorruimte. Groot-/dimlicht 2. Draai de gloeilampfitting linksom van de koplamp compleet. 3. Neem de gloeilamp uit de fitting.
Verzorging van de auto 4. Breng de nieuwe gloeilamp in de fitting aan. 5. Breng de gloeilampfitting rechtsom draaiend aan. 6. Draai de kap rechtsom in de ach‐ terkant van de koplamp compleet. 147 Kentekenverlichting Achterlichten Laat de lichten vervangen door een werkplaats. Zijrichtingaanwijzers Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen. Achteruitrijlichten Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen. 1.
148 Verzorging van de auto Mistachterlicht Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen. Elektrisch systeem Hoogspanningsapparaten en bedrading 9 Waarschuwing Blootstelling aan hoogspanning kan elektrische schokken, brand‐ wonden en zelfs de dood tot ge‐ volg hebben. Laat de hoogspan‐ ningscomponenten in de auto uit‐ sluitend door specifiek opgeleide monteurs onderhouden. Hoogspanningscomponenten zijn voorzien van labels. U mag deze componenten niet uitbouwen, openen, uiteen nemen of modifi‐ ceren.
Verzorging van de auto een probleem onderweg een zeke‐ ring moet vervangen, kunt u een an‐ dere aanwezige zekering met de‐ zelfde capaciteit gebruiken. Kies een zekering van een boordfunctie die even niet nodig is en vervang deze bij de eerstvolgende gelegenheid. Koplampkabelbomen Bij een elektrische overbelasting kan de verlichting aan en uit gaan en in sommige situaties uitblijven. Laat de koplampkabelbomen meteen inspec‐ teren als de verlichting aan en uit gaat of uit blijft.
150 Verzorging van de auto Zekeringtrekker In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐ ker. Zekeringtrekker van bovenaf of van opzij op zekering steken en zekering lostrekken.
Verzorging van de auto Zekeringenkast in motorruimte Minizekeringen Gebruik Minizekeringen Gebruik 1 De zekeringenkast zit linksvoor in de motorruimte. Open de klep van de zekeringenkast door voor en achter op de clips te drukken en de klep omhoog opzij te draaien.
152 Verzorging van de auto Minizekeringen Gebruik Minizekeringen Gebruik Minizekeringen Gebruik 26 Diefstalalarm claxon 37 Regelmodule cabi‐ neverwarming 50 31 – 38 32 Ronddraaien sensor- en diagno‐ semodule, instru‐ mentengroep, display passagiers‐ airbag, schakelaar koplamphoogtere‐ geling, automatisch dimmende achter‐ uitkijkspiegel Koelvloeistofpomp oplaadbaar ener‐ gieopslagsysteem (hoogspannings‐ accu) 39 Regelmodule oplaadbaar ener‐ gieopslagsysteem (hoogspannings‐ accu) Ronddraaien
Verzorging van de auto J-case zekeringen Gebruik J-case zekeringen Gebruik 16 – 45 – 18 – 48 Koelventilator links 19 Elektrische ruitbediening voorin 20 – 21 Elektronische regelmodule anti‐ blokkeersysteem Klik na het vervangen van doorge‐ brande zekeringen het deksel van de zekeringenkast weer vast. Wanneer u de klep van de zekering‐ houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.
154 Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik F1 12 V-aansluiting bovenin opbergvak in‐ strumentenpaneel F2 Radio F3 Instrumentengroep (auto met stuur links) F4 Infotainmentdisplay F5 Schakelaar verwarming, ventilatie en airco/ geïntegreerd middenrek Zekeringen Gebruik Zekeringen Gebruik F6 Airbag (sensor- en dia‐ gnosemodule) F11 Carrosserieregelmo‐ dule 4/koplamp links F7 Primaire datalinkcon‐ nector links (auto met stuur links), secundaire datalinkconnector links (auto met stuur rechts
Verzorging van de auto Zekeringenkast instrumentenpaneel op het rechter uiteinde Zekeringen Gebruik F5 Carrosserieregelmo‐ dule 2/elektronica car‐ rosserieregelmodule/ achterlicht/dagrijlicht rechts/schakelblokke‐ ring/achtergrondver‐ lichting schakelaar/mis‐ tachterlicht F6 Carrosserieregelmo‐ dule 5/regeling vertraagd accessoires‐ troomrelais/richtingaan‐ wijzer rechtsvoor/ remlicht en richtingaan‐ wijzer linksachter/con‐ tourverlichting rechts/ afstands-PRNDL F7 Carrosserieregelmo‐ dule 6/kaartlees
156 Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik Zekeringen Gebruik F8 F17 – F18 – Carrosserieregelmo‐ dule 7/richtingaanwijzer linksvoor/remlicht en richtingaanwijzer rechtsachter/relaisre‐ geling kinderslot F9 Carrosserieregelmo‐ dule 8/sloten F10 Secundaire datalink‐ connector rechts (auto met stuur links), primaire datalinkcon‐ nector rechts (auto met stuur rechts) F11 Inbraak- en kantelhoek‐ sensor F12 Aanjagermotor (auto met stuur links) F13 – F14 – F15 – F16 – In de zekeringenk
Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik Zekeringen Gebruik F5 Schakelaars bestuur‐ dersportier (buitenspie‐ gel/ontgrendeling klep oplaadaansluiting/ bijtankverzoek/ schakelaar bestuur‐ dersruit) F14 Achterruitverwarming (draden boven) F15 – F16 Ontgrendeling achterklep F6 Brandstof (dagklep en controlemodule benzi‐ nedamplekkage) F17 – F18 – F7 Koelventilator voe‐ dingsmodule accessoires F8 Versterker F9 Digital audio broadcast F10 Geregelde spannings‐ regeling/ultrasoonpar‐ keerhu
158 Verzorging van de auto Velgen en banden Conditie van banden en velgen Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen. De wielen regelmatig op beschadi‐ ging controleren. Bij beschadigingen of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen. Banden Draairichtingsgebonden banden Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len.
Verzorging van de auto Een onjuiste bandenspanning beïn‐ vloedt de veiligheid, het weggedrag, het rijcomfort en het brandstofver‐ bruik negatief en verhoogt de ban‐ denslijtage. 9 Waarschuwing Het informatie-etiket banden en bela‐ ding op het portierframe linksvoor ver‐ meldt de originele bandenmaat en de bandenspanningswaarden. Bovendien: Zie bandenspanning 3 186. De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde geldt voor zowel zomer- als winter‐ banden.
160 Verzorging van de auto Voor de duur van de storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen. Als de storingslamp brandt, is het sys‐ teem wellicht niet naar behoren in staat om een te lage bandenspanning te detecteren of te signaleren. Er kun‐ nen diverse redenen zijn voor storin‐ gen in het bandenspanningscontrole‐ systeem, zoals het monteren van ver‐ vangende of andere banden of wielen op de auto waardoor het banden‐ spanningscontrolesysteem niet goed werkt.
Verzorging van de auto A en het DIC-bericht moet bij de vol‐ gende rijcyclus verdwijnen. De sen‐ soren zijn met een inleertool voor het bandenspanningscontrolesysteem aan de posities van de banden/wielen gekoppeld in deze volgorde: band linksvoor, band rechtsvoor, band rechtsachter en band linksachter. Raadpleeg uw Opel Ampera dealer voor onderhoud of voor de aanschaf van een inleertool.
162 Verzorging van de auto de sensoridentificatiecode aan de band linksachter is gekoppeld en dat de procedure voor het koppe‐ len van de sensoren van het ban‐ denspanningscontrolesysteem afgesloten is. Het bericht op het scherm met het DIC-display ver‐ dwijnt. 12. Schakel de ontsteking uit. 13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen spanning. Informatie-etiket banden en bela‐ ding 3 158. Bandenspanning 3 186.
Verzorging van de auto Van banden- en velgmaat veranderen bandenspanningscontrolesysteem raken de sensoren van het banden‐ spanningscontrolesysteem wellicht defect. Als het bandenspanningscontrole‐ systeem niet goed werkt, kan het geen te lage bandenspanning detec‐ teren of signaleren. De hulp van een werkplaats inroepen. Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐ ren. Om veiligheidsredenen de banden te vervangen wanneer een profieldiepte van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
164 Verzorging van de auto Sneeuwkettingen Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 215/55R17 en 225/45R18. Alarmknipperlichten 3 89. Bandenreparatieset Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan op de vooras. Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal 10 mm buiten het loopvlak en de bin‐ nenkant van de band uitsteken. 9 Waarschuwing Beschadigingen kunnen een klap‐ band veroorzaken. Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan op de bandenmaat 205/60R16.
Verzorging van de auto 165 Let op de vervaldatum van de set. Na deze datum is niet meer gega‐ randeerd dat het middel nog goed afdicht. Op de bewaarinstructies op de fles met afdichtmiddel letten. Gebruikte fles met afdichtmiddel vervangen. Afvoeren volgens de desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten. De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken. Bandenreparatieset gebruiken De bandenreparatieset bevat twee slangen.
166 Verzorging van de auto Alleen-luchtslang: Draai de keu‐ zeschakelaar rechtsom op g. 8. Afdichtmiddel- en luchtslang: Draai de keuzeschakelaar linksom op e. 9. Druk op m om de bandenrepara‐ tieset in te schakelen. Afdichtmiddel- en luchtslang: De compressor blaast afdichtmiddel en lucht in de band. De manome‐ ter toont eerst een hoge druk wan‐ neer de compressor het afdicht‐ middel in de band blaast.
Verzorging van de auto Ga voorzichtig om met de ban‐ denreparatieset, omdat deze na gebruik warm kan zijn. Afdichtmiddel- en luchtslang: De band is niet afgedicht en blijft lucht lekken totdat u gaat rijden en het afdichtmiddel in de band wordt verdeeld. 12. Trek de stekker uit de 12 V-aan‐ sluiting in de auto. 167 15.
168 Verzorging van de auto 17. Afdichtmiddel- en luchtslang: Rijd onmiddellijk 8 km om het afdicht‐ middel in de band te verdelen. 18. Afdichtmiddel- en luchtslang: Stop op een veilige pek en con‐ troleer de bandenspanning. Raadpleeg de stappen 1 t/m 11 onder het gebruik van de alleenluchtslang. Rijd niet meer als de bandenspan‐ ning meer dan 0,7 bar onder de aanbevolen waarde gedaald is. De band is te zeer beschadigd en het bandenafdichtmiddel kan de band niet afdichten.
Verzorging van de auto Starthulp gebruiken Niet starten met behulp van een snel‐ lader. Bij een ontladen accu kan de motor worden gestart met hulpstartkabels en de accu van een andere auto. Er zijn verschillende procedures. Dit hangt ervan af of de accu van de auto zelf of de accu van de andere auto ontladen is. 9 Gevaar De hoogspanningsaccu kan niet met starthulpkabels of een accuo‐ plader worden gestart. Als u dat toch doet, kunt u letsel, de dood of schade aan de auto veroorzaken.
170 Verzorging van de auto ■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen. ■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet raken. ■ Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken. ■ Trek de handrem aan, zet de scha‐ kelhefboom op P. Open de kap elke keer als u de auto met hulpstartkabels wilt starten. De minuspool is een tapeind met de mar‐ kering GND.
Verzorging van de auto De kabels zo leggen dat ze niet door de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden. Start de auto als volgt: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten. 2. Na 5 minuten op m drukken om het contact van de auto in te scha‐ kelen. Na het initialiseren van de instru‐ mentengroep laadt de auto de 12 V-accu op met stroom uit de hoog‐ spanningsaccu. 3. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming) van de stroom ontvangende auto inschakelen. 4.
172 Verzorging van de auto Trekken Auto slepen Voorzichtig Bij ondeskundig slepen van een gestrande auto kan de auto be‐ schadigd raken. Laat de ge‐ strande auto alleen op een platte bergingswagen afvoeren. Laat de auto alleen door goed op‐ geleide monteurs slepen. In noodgevallen, als er geen ber‐ gingswagen bij de hand is, mag de auto niet sneller dan 75 km/u en niet verder dan 75 km worden gesleept Steek een schroevendraaier in de gleuf aan de korte zijde van de afdek‐ king.
Verzorging van de auto Zet de alarmknipperlichten aan op beide auto's. Voorzichtig Langzaam wegrijden. Schok‐ kende bewegingen vermijden. Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen. Bij uitgeschakelde auto gaat remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Recirculatiesysteem inschakelen en ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐ sen van de slepende auto kunnen binnendringen. De hulp van een werkplaats inroepen. Na het slepen verwijdert u het sleep‐ oog.
174 Verzorging van de auto Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor de carrosserie en de ruiten ver‐ schillende zeemlappen gebruiken: wasresten op de ruiten belemmeren het zicht. Teervlekken niet met harde voorwer‐ pen verwijderen. Op gelakte opper‐ vlakken een spray voor het verwijde‐ ren van teervlekken gebruiken. Buitenverlichting De afdekking van de koplampen en de overige verlichting zijn gemaakt van kunststof.
Verzorging van de auto De bodemplaat vóór en ná de winter schoonspuiten en daarna de be‐ schermende waslaag laten controle‐ ren. Luchtdeflector voor Voorzichtig Voorzichtig Rijd voorzichtig op steile hellingen, laadhellingen en over verkeer‐ drempels e.d. Klittenbandsluitingen sluiten om‐ dat geopende klittenbandsluitin‐ gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen.
176 Service en onderhoud Service en onderhoud Algemene informatie Service-informatie Algemene informatie .................. 176 Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen . . 177 Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐ veiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat alle servicewerkzaamheden met de voorgeschreven intervallen worden uitgevoerd. Het uitgebreide en actuele service‐ schema voor uw auto is beschikbaar in de werkplaats.
Service en onderhoud Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Alleen producten gebruiken die ge‐ test en goedgekeurd zijn. Schade als gevolg van het gebruik van niet goed‐ gekeurde materialen valt niet onder de garantie. 9 Waarschuwing Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐ teren. Informatie op de verpakking in acht nemen. Motorolie Motorolie wordt ingedeeld op basis van kwaliteit en viscositeit.
178 Service en onderhoud Alle aanbevolen viscositeitswaarden zijn geschikt voor hogere omgevings‐ temperaturen. Koelvloeistof en antivries Gebruik alleen voor de auto goedge‐ keurde long life coolant (LLC) antivries, raadpleeg een werkplaats. Het systeem wordt af fabriek gevuld met koelvloeistof die een uitstekende corrosiebescherming biedt en vorst‐ bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐ centratie het gehele jaar in stand hou‐ den.
Technische gegevens Technische gegevens Voertuigidentificatie ................... 179 Autogegevens ............................ 181 Voertuigidentificatie 179 Typeplaatje Voertuigidentificatienum‐ mer Het voertuigidentificatienummer (VIN) staat in de hoek van het instru‐ mentenpaneel linksvoor. Het is door de voorruit zichtbaar. Het VIN staat ook vermeld op de au‐ topapieren, de labels voor de ge‐ bruiksonderdelen, het eigendomsbe‐ wijs en het kentekenbewijs.
180 Technische gegevens Identificatielabel gebruiksonderdelen Het label zit aan de binnenkant van de klep van het opbergvak rechtsachter en geeft de volgende informatie: ■ Voertuigidentificatienummer (VIN) ■ Modelaanduiding ■ Lakinformatie ■ Productieopties en speciale uitrus‐ ting Verwijder dit label niet uit de auto.
Technische gegevens 181 Autogegevens Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Europees serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle Europese landen (behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Alleen Israël dexos 1 – ✔ dexos 2 ✔ – Motoroliekwaliteit Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, maximaal 1 liter motorolie van het type ACEA C3 gebruiken (slechts eenmaal tussen elke olieverversing).
182 Technische gegevens Internationaal serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle landen buiten Europa Motoroliekwaliteit behalve Israël Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije dexos 1 ✔ – dexos 2 – ✔ Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, mag u olie van onderstaande types gebruiken: Alle landen buiten Europa behalve Israël Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije GM-LL-A-025 ✔ ✔ GM-LL-B-025 – – Alle landen buiten Europa behalve Israël Alleen Wit-Rusla
Technische gegevens Motorolieviscositeitsindexen Omgevingstemperatuur Alle landen buiten Europa (behalve Israël), inclusief Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40 onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40 Motorgegevens Motor A14XFL Benzine Elektrische motor Aantal cilinders 4 – 1398 – Vermogen (motor/elektrische motor) [kW] 63 111 bij 1/min 4800 5000 Koppel [Nm] 126 370 bij 1/min 4250 250-2800 Brandstofsoort Benzine – aanbevolen 95 – mogel
184 Technische gegevens Prestaties A14XFL Benzinemotor Elektrische motor Maximumsnelheid1) [km/u] 161 km/u Voertuiggewicht Leeg gewicht [kg] 1735 Afmetingen auto Lengte [mm] 4498 Breedte [mm] 1787 Hoogte (onbeladen) [mm] 1439 Wielbasis [mm] 2685 1) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Technische gegevens Inhouden Motorolie Motor A14XFL inclusief filter [l] 3,5 tussen MIN en MAX [l] 1 Brandstoftank Benzine, nominale inhoud [l] 35,2 Hoogspanningsaccu Accucapaciteit [kWh] 16 185
186 Technische gegevens Bandenspanningswaarden Banden Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) ECO bij max.
Klantinformatie Klantinformatie Klantinformatie Servicenetwerk Klantinformatie ........................... 187 Registratie van voertuigdata en privacy ....................................... 188 Open source-informatie Deze auto bevat open source-soft‐ ware, inclusief maar niet beperkt tot, software die is uitgegeven en/of ge‐ wijzigd conform de GNU General Pu‐ blic License, versie 2, juni 1991 en de GNU Lesser General Public License, versie 2.1, februari 1999. Zie www.oss.gm.
188 Klantinformatie ■ Tsjechische Republiek: 800 701018 ■ Denemarken: 804 04 933 ■ Finland: 0800 523 109 ■ Frankrijk: 0805 980004 ■ Duitsland: 0800 2022011 ■ Griekenland: 00800 331 52 963 ■ Hongarije: 0680204997 ■ Ierland: 1800 812 450 ■ Italië: 800089741 ■ Luxemburg: 800 40004 ■ Nederland: 0800 020 5915 ■ Noorwegen: 800 62072 ■ Portugal: 800208916 ■ Polen: 00800 331 1407 ■ Roemenië: 0800 801020 ■ Slowakije: 800 116 981 ■ Slovenië: 80081153 ■ Spanje: 900 900 428 ■ Zweden: 020 120 3022 ■ Zwitserland: 0800
Klantinformatie Om deze gegevens te kunnen afle‐ zen, is speciale uitrusting en toegang tot de auto vereist. Sommige diagno‐ segegevens worden elektronisch naar systemen van Opel over de hele wereld gestuurd wanneer onderhoud aan de auto wordt verricht in een werkplaats, om de servicegeschiede‐ nis van de auto te documenteren. Zo‐ doende kan de werkplaats u efficiënt onderhoud en reparatie bieden, aan‐ gepast aan uw auto, steeds wanneer u de auto naar de werkplaats terug‐ brengt.
190 Trefwoordenlijst A Aan/Uit-knop............................... 104 Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen .............. 177, 181 Aanduidingen op banden .......... 158 Accessoires en modificaties van auto ........................................ 137 Accu ........................................... 144 Accumeter.................................... 64 Achterlichten .............................. 147 Achterruitverwarming ................... 33 Achteruitkijkcamera ...................
191 Boordgereedschap..................... 157 Boordinformatie ........................... 83 Brandstof.................................... 134 Brandstofmeter ............................ 64 Brandstofverbruik - CO2-uitstoot. 135 Brandstof voor benzinemotoren 134 Buitenspiegels.............................. 29 Buitenverlichting........................... 88 C Car Pass ...................................... 19 Centrale vergrendeling ................ 23 Claxon ...................................
192 Interieurvoorbehandeling.............. 19 ISOFIXkinderveiligheidssystemen........ 51 K Kentekenverlichting ................... 147 Kilometerteller .............................. 63 Kindersloten ................................. 25 Kinderveiligheids-systemen.......... 47 Klantinformatie............................ 187 Klimaatregeling ............................ 15 Klimaatregelsystemen.................. 94 Klok............................................... 61 Knieairbagsysteem.......................
193 S Service ............................... 102, 176 Service-display ............................ 65 Service-informatie ...................... 176 Servicenetwerk........................... 187 Sjorogen ...................................... 56 Sleutels ........................................ 19 Sleutels, sloten............................. 19 Sneeuwkettingen ....................... 164 Snelheidsmeter ............................ 63 Spiegelverstelling .......................... 8 SPORT-modus ............
194
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany. De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden. Uitgave: februari 2012, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim. Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.