Operation Manual
86
INRIJDEN PRAKTISCHE TIPS
Een optimale levensduur en zuinigheid
worden bereikt door de volgende richtlij-
nen aan te houden.
Motor
Tot km-stand 2000:
met wisselende toerentallen en snelheden
rijden; hierbij een toerental van 4500/min
resp. een snelheid van 150 km/h niet over-
schrijden.
De volgas- of kickdownstand van het gas-
pedaal beslist vermijden.
Vanaf km-stand 2000 kunnen toerental
resp. snelheid geleidelijk worden verhoogd.
De inrijvoorschriften moeten ook worden
opgevolgd na het eventueel vernieuwen
van de motor.
Banden
Direct na de productie is de grip van nieuwe
banden nog niet optimaal. Daarom moet
gedurende de eerste 300 km rustig worden
gereden.
Remsysteem
De remblokken en -schijven zijn pas na ca.
500 km goed ingeremd en hebben dan een
gunstig slijtagebeeld.
Koppeling
De werking van de koppeling is pas na een
afstand van ca. 500 km optimaal. Gedu-
rende deze inrijperiode de koppeling be-
hoedzaam gebruiken.
Remmen:
tijdens het rijden de voet niet op het
rempedaal laten rusten. Zelfs een geringe,
maar aanhoudende druk op het rempedaal
kan hoge temperaturen, remblokslijtage en
mogelijk het uitvallen van het remsysteem
tot gevolg hebben.
Aquaplaning:
bij het rijden op natte of modderige wegen
de snelheid verminderen, omdat het anders
mogelijk is dat zich tussen band en wegdek
een laagje water vormt. Dit kan een gedeel-
telijk of totaal verlies van het wegcontact
tot gevolg hebben, waardoor de auto niet
meer bestuurbaar is en niet kan worden ge-
remd.
Water op wegen:
alleen door water rijden dat niet dieper is
dan 30 cm, en dan uitsluitend stapvoets,
anders kunnen de motor en de elektrische
installatie beschadigd raken.
Kleerhaken:
kleding moet zodanig aan de haken wor-
den gehangen, dat het zicht voor de be-
stuurder niet wordt belemmerd. Geen
zware en harde voorwerpen aan de haken
hangen, omdat deze bij rem- en uitwijkma-
noeuvres een gevaar voor de inzittenden
kunnen vormen.<