Operation Manual

56
SNELHEIDSREGELING*
Vanaf ca. 40 km/h kan een gewenste rij-
snelheid worden aangehouden en in het
geheugen worden opgeslagen.
De automatische snelheidsregeling
niet gebruiken op bochtige wegen,
als druk verkeer een constante snelheid
niet toelaat of als op een gladde (sneeuw,
regen, ijs) of losse ondergrond (stenen,
zand) wordt gereden.<
Systeem inschakelen
Vanaf stand 1 van het contactslot:
toets 2 indrukken.
De controlelamp in het instrumentenpa-
neel brandt.
Snelheidsregeling is actief.
Snelheid aanhouden en opslaan
alsmede accelereren
Toets 3 aantippen.
De momentele snelheid wordt aangehou-
den en in het geheugen bewaard. Telkens
als de toets wordt aangetipt, wordt de snel-
heid met ca. 2 km/h verhoogd.
Toets 3 ingedrukt houden.
De auto accelereert zonder dat het gaspe-
daal wordt bediend. Zodra de toets wordt
losgelaten, wordt de bereikte snelheid aan-
gehouden en in het geheugen bewaard.
Indien op een afdaling afremmen op
de motor niet voldoende is, kan de in-
gestelde snelheid worden overschreden. Bij
onvoldoende motorvermogen is het moge-
lijk dat op hellingen de ingestelde snelheid
niet wordt bereikt.<
Snelheid verminderen
Toets 4 aantippen.
Telkens als de toets wordt aangetipt,
neemt de snelheid af met ca. 2 km/h, als
reeds met een ingestelde snelheid wordt
gereden.
Toets 4 ingedrukt houden.
De snelheid neemt af doordat automatisch
gas wordt verminderd, als reeds met een
ingestelde snelheid wordt gereden. Zodra
de toets wordt losgelaten, wordt de be-
reikte snelheid aangehouden en in het ge-
heugen bewaard.