Operation Manual
71
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
DYNAMISCHE STABILITEITSCONTROLE DSC*
Het principe
Dit systeem verbetert de koersstabiliteit en
de tractie, vooral bij het wegrijden, bij het
accelereren en in bochten. Het zorgt boven-
dien ook in kritieke rijsituaties voor koers-
stabiliteit.
DSC herkent instabiele rijtoestanden zoals
onder- en oversturen van de auto. Door
reductie van het motorvermogen en met
remingrepen aan afzonderlijke wielen
helpt het de auto op een veilige koers te
houden, dit echter binnen de natuurkundig
mogelijke grenzen.
DSC is na iedere start van de motor
bedrijfsklaar. Het omvat de volgende func-
ties:
>Automatische stabiliteitscontrole plus
tractieregeling ASC+T
>Antiblokkeersysteem ABS
>Cornering Brake Control CBC
>Elektronische remkrachtverdeling EBV.
Ook met DSC is het niet mogelijk
natuurkundige wetten buiten wer-
king te stellen. De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk voor een aangepaste rij-
stijl. De veiligheidssystemen mogen geen
aanleiding zijn extra risico's te nemen.
Geen veranderingen aanbrengen aan de
DSC. Laat werkzaamheden aan de DSC uit-
sluitend door bevoegde en geschoolde
werkkrachten uitvoeren.<
Controlelamp
De controlelamp dooft kort na het
inschakelen van het contact, zie
pagina's 15, 16.
De controlelamp knippert:
DSC regelt de aandrijf- en remkrachten.
De controlelamp brandt continu:
Het systeem is defect of is met de toets uit-
geschakeld. Het systeem zo snel mogelijk
laten controleren.
DSC uitschakelen
Schakelaar aantippen.
Controlelamp brandt continu.
Bij het rijden met sneeuwkettingen kan het
zinvol zijn DSC voor korte tijd uit te schake-
len.
Rij in het belang van een optimale
stabiliteit zoveel mogelijk met inge-
schakelde DSC.<
DSC opnieuw inschakelen
Schakelaar opnieuw aantippen.
Controlelamp dooft.