Operation Manual

39
OVERZICHTSTORINGEN GEBRUIK BEDIENINGGEGEVENSINDEX
ALARMINSTALLATIE*
Het principe
De alarminstallatie reageert op:
>Het openen van een portier, de motorkap
of de achterklep
>Bewegingen in het interieur van de auto
>Wijziging van de hoek van de auto, bv. bij
een poging wielen te stelen of de auto
weg te slepen
>Onderbreking van de accuspanning.
De alarminstallatie reageert afhankelijk
van de landenuitvoering op een verschil-
lende manier op onbevoegde handelingen:
>Akoestisch alarm van 30 seconden
>Inschakelen van de waarschuwingsknip-
perlichtinstallatie gedurende ca. vijf
minuten.
Inschakelen en uitschakelen
Tegelijkertijd met het vergrendelen en ont-
grendelen van de auto via de afstandsbe-
diening of een portierslot wordt eveneens
de alarminstallatie in- of uitgeschakeld.
De alarminstallatie kan niet worden
geactiveerd als het bestuurderspor-
tier niet correct is gesloten.
Bij sommige exportuitvoeringen kan de
alarminstallatie alleen met de afstandsbe-
diening worden bediend.
Bij het ontgrendelen via een portierslot
treedt bij deze auto's het alarm in wer-
king.<
Alarm beƫindigen
>De toets van de afstandsbediening
indrukken, ontgrendelen, pagina 23, of
>de contactsleutel in stand 1 draaien,
pagina 51.
Controlelamp
Alarminstallatie:
>Controlelamp in de bedieningshendel
van de ruitenwisserinstallatie knippert
continu:
De installatie is geactiveerd
>De controlelamp knippert bij het ver-
grendelen:
Portieren of achterklep zijn niet goed
gesloten.
Ook als deze niet meer worden gesloten,
is de auto voor het overige beveiligd en
de controlelamp flitst na 10 seconden.
De interieurbeveiliging is echter niet
geactiveerd
>De controlelamp dooft bij het ontgren-
delen:
Er zijn in de tussentijd geen onbevoegde
handelingen verricht aan uw auto