Operation Manual
296
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen
Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
Verhogen van de snelheid
(Behalve wanneer de auto door het
systeem is stilgezet tijdens de
afstandsregeling)
Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de hendel
kort in de gewenste richting.
Grote wijziging: Houd de hendel in de
gewenste richting gedrukt.
Als de afstandsregelmodus is ingeschakeld, wordt de ingestelde snelheid als
volgt verhoogd of verlaagd:
• Wanneer de ingestelde snelheid getoond wordt in “MPH”
Fijnafstelling: Ongeveer 8 km/h, telkens als de hendel wordt bediend
Ruime afstelling: Ongeveer 8 km/h, voor iedere 0,3 seconden dat de hendel
wordt vastgehouden
• Wanneer de ingestelde snelheid wordt getoond in “km/h”
Fijnafstelling: Ongeveer 5 km/h, telkens als de hendel wordt bediend
Ruime afstelling: Ongeveer 5 km/h, voor iedere 0,3 seconden dat de hendel
wordt vastgehouden
Bij de constante-snelheidsregeling (Blz. 302) wordt de ingestelde snelheid als
volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend wordt
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd of verlaagd tot-
dat de hendel wordt losgelaten
Wijzigen van de ingestelde snelheid
1
2