Operation Manual
287
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen
4
Rijden
Wanneer de constante-snelheidsregeling is geselecteerd, blijft de auto
met een ingestelde snelheid rijden, zonder de tussenafstand te regelen.
Selecteer deze functie alleen wanneer de afstandsregelmodus niet goed
werkt als gevolg van vuil, enz.
Schakel de cruise control in met
de toets ON•OFF.
Het controlelampje van de adaptieve
cruise control gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om de
cruise control uit te schakelen.
Schakel over naar de constante-
snelheidsregeling.
(Duw de hendel naar voren en
houd de hendel ongeveer
1 seconde vast.)
Het controlelampje cruise control
gaat branden.
Als u tijdens de constante-snelheids-
regeling terug wilt keren naar de
afstandsregelmodus, drukt u de hen-
del weer naar voren en houdt u hem
ongeveer 1 seconde vast.
Nadat de gewenste snelheid is inge-
steld, kunt u niet terugkeren naar de
afstandsregelmodus.
Als het contact UIT en vervolgens
weer AAN wordt gezet, wordt auto-
matisch de afstandsregeling weer
ingesteld.
Wijzigen van de ingestelde snelheid:
Blz. 282
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsregeling: Blz. 284
Selecteren van de conventionele snelheidsregeling
1
2