Operation Manual

144
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet binnen
een afstand van 2 meter van de auto.
Alarm (indien aanwezig)
Het alarmsysteem wordt ingeschakeld als het Smart entry-systeem met startknop
wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen. (Blz. 92)
Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem bedient.
Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het systeem van bui-
tenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel wordt
bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesignaleerd, waardoor
het systeem wellicht niet juist functioneert. (Het alarm kan per ongeluk afgaan of
de functie die voorkomt dat de portieren per ongeluk worden vergrendeld, werkt
wellicht niet.)
Laat de elektronische sleutel niet in de bagageruimte achter.
De beveiligingsfunctie tegen het insluiten van de sleutel functioneert mogelijk niet
als de sleutel zich op bepaalde locaties bevindt, zoals vlak bij een reservewiel
(indien aanwezig), in de binnenrand van de bagageruimte, of door de omstandig-
heden waarin de sleutel zich bevindt (zoals in een tas van metaal(folie) of dicht bij
een metalen voorwerp) of in de buurt van storende radiogolven. (Blz. 165)
Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren en achterklep: gebruik de mecha-
nische sleutel. (Blz. 900)
Starten van het hybridesysteem: Blz. 902