Operation Manual

141
2-1. Rijprocedures
2
Tijdens het rijden
WAARSCHUWING
Zet de selectiehendel niet in stand N tijdens het rijden.
In stand N wordt er niet afgeremd op de motor, waardoor er een aanrijding kan ont-
staan.
Zet tijdens het rijden de motor niet uit.
Als de motor niet draait, werken de stuurbekrachtiging en het rembekrachtigingssys-
teem niet goed.
Rem bij het afdalen van een helling af op de motor (schakel terug) om de snelheid te
reduceren.
Het continu gebruiken van het remsysteem kan leiden tot oververhitting en een ver-
minderde remwerking. (Blz. 151)
Tr a p t i j d e n s h e t stilstaan op een helling het rempedaal in en activeer de parkeerrem
om te voorkomen dat de auto voor- of achteruit rolt en een aanrijding wordt veroor-
zaakt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de binnen- of buitenspiegel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofden en andere lichaamsdelen bin-
nen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplopen.
Rijden op een glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun grip verlie-
zen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
Door plotselinge toerentalverschillen, bijvoorbeeld door op- of terugschakelen om te
remmen op de motor, kan de auto in een slip raken met mogelijk een ongeval tot
gevolg.
Trap na het rijden door een plas het rempedaal lichtjes in om ervoor te zorgen dat de
remmen goed werken. Door natte remblokjes kan de remwerking afnemen. Rem-
men die aan één kant van de auto nat zijn en niet goed werken, kunnen de besturing
bemoeilijken met mogelijk een ongeval tot gevolg.
Bedienen van de selectiehendel
Zet de selectiehendel niet in een andere stand als het gaspedaal ingetrapt is.
Als u dat wel doet, kan de auto onverwacht snel accelereren, waardoor een aanrijding
en ernstig letsel kan ontstaan.