Operation Manual
20 GMC-I Messtechnik GmbH
9 Laagohmige weerstanden meten (tot 100 Ohm)
Het meten van laagohmige weerstanden van aardleidingen, aardgeleiders
of potentiaalvereffeningsleidingen moet volgens de voorschriften worden
gedaan met (automatische) ompoling van de meetspanning of met
stroomloop in de ene (+pool op PE) of in de andere richting (–pool op PE).
Let op!
!
Laagohmige weerstanden kunnen alleen op spanningsvrije objec-
ten worden gemeten.
Let op!
!
Om er voor te zorgen dat de meting gestart kan worden, moet u eerst de
meetpennen op het meetobject plaatsen.
Als het meetobject onder spanning staat of als de weerstand meer dan
100 bedraagt, dan wordt de meting niet verricht.
Automatische meetompoling – functie AUTO
Na het starten van de meetprocedure meet het apparaat bij automatische
ompoling eerst in de ene en dan in de andere stroomrichting.
In beeld verschijnt altijd de grootste gemeten weerstandswaarde. Voor-
waarde is wel dat AUTO onder R
LO
in beeld verschijnt. Als in plaats van
AUTO de waarde RLO/+ of RLO/– in beeld verschijnt, dan moet u op de
knop in de menubalk drukken en dan op AUTO
Weerstanden die pas na een „inpendeling“ een stabiele waarde bereiken,
mag u niet meten met automatische ompoling. De meting met automati-
sche ompoling kan leiden tot verschillende en te hoge meetwaarden
waardoor de gegevens op het display niet eenduidig zijn.
Meting met +pool op PE of met –pool op PE
Om te controleren of het resultaat los staat van de stroomrichting, kunt u
de meting voor beide stroomrichtingen apart verrichten. Druk daartoe op
de knop in de menubalk en dan op + of –, al naar gelang de gewenste
stroomrichting.
Verschillen in de resultaten wijzen op spanning op het meetobject
(b.v. thermospanning of elementspanning).
Vooral in installaties waarin de beveiligingsmaatregel „overstroombeveili-
ging“ (vroeger nulstelling) zonder gescheiden aardleiding wordt toege-
past, kunnen de meetresultaten worden vervalst door parallel gescha-
kelde impedanties van gebruiksstroomkringen en door compensatiestro-
men. Ook weerstanden die tijdens de meting veranderen (b.v.
inductiviteiten) of ook een slecht contact kunnen de oorzaak zijn van een
verkeerde meting.
Weerstanden waarvan de waarden bij een meting kunnen veranderen zijn
bijvoorbeeld:
– weerstanden van gloeilampen waarvan de waarden veranderen op
basis van de opwarming door de meetstroom
– weerstanden met een hoog inductief aandeel
Om ervoor te zorgen dat u concrete meetresultaten krijgt, moet de oor-
zaak van de fout worden gevonden en verholpen.
Bij de weerstandmeting worden de batterijen van het apparaat zwaar
belast. Druk bij een continue meting slechts zo lang op de knop STARTals
nodig is voor de meting.
START