User Manual

35
8. Gesloten deuren en andere obstakels
kunnen voorkomen dat rook en hitte de
melder bereiken, waardoor bewoners in
dat geval mogelijk niet gewaarschuwd
kunnen worden. Voor een optimale
bescherming moet elke ruimte worden
uitgerust met een rookmelder.
9. Lees in dit verband het hoofdstuk "TE
VERMIJDEN MONTAGELOCATIES".
10. In ruimten waarvan het plafond
onderverdeeld is door balken of liggers,
hoeft met deze onderverdelingen geen
rekening te worden gehouden voor
zover deze niet hoger zijn dan 0,20 m.
Rookmelders mogen in dat geval ook
0.5 -1 M
DODE
LUCHTRUIMTES
0.5 M
0.3M
BESTEPLAATS
(INHETMIDDENVANHETPLAFOND)
DODE
LUCHTRUIMTES
NIET
MEER
DAN
0.5 M
op deze onderverdelingen zelf worden
geïnstalleerd.
11. Bevinden zich in deze ruimten echter
balken met een hoogte > 0,2 m en
hebben de resulterende plafondvelden
een oppervlakte > 36 m
2
, moet per
plafondveld een rookmelder worden
aangebracht.
12. In ruimten met balken met een hoogte
!}PHQUHVXOWHUHQGHSODIRQGYHOGHQ
met een oppervlakte van < 36 m
2
wordt geen rekening gehouden met
de afzonderlijke plafondvelden.
Rookmelders moeten in een plafondveld
of op de balk worden geplaatst, bij
voorkeur in het midden van de ruimte.
13. In ruimten met een vloeroppervlakte
van > 60 m
2
moet per 60 m
2
in het
midden een extra rookmelder worden
geïnstalleerd.
14. Als in uitzonderlijke gevallen geen
plafondmontage mogelijk is (bijv. als
het plafond niet stevig genoeg is),
moet de rookmelder zijdelings worden
gemonteerd, bij voorkeur aan de lange
wand van de ruimte, 0,3 m tot 0,5 m
onder het plafond, indien mogelijk in het
middelste derde deel van de wand.
Het wandoppervlak boven en onder
1,0 m moet vrij zijn van objecten of
interieur-elementen. Rond de rookmelder
mogen zich binnen een afstand van een
halve meter geen objecten of interieur-
elementen bevinden.