Softwareversie 3.11 Gebruiksaanwijzing

5-7
u De instellingen uit het geheugen voor het weergavevenster oproepen
1. Kies in het hoofdmenu de modus Graph .
2. Druk op !3(V-WIN) om het scherm met instellingen voor het weergavevenster weer te
geven.
3. Druk op 4(V-MEM) 2(RECALL) om het pop-upvenster weer te geven.
4. Druk op een cijfertoets om op te geven uit welk weergavevenstergeheugen u de instellingen
wilt oproepen. Druk daarna op w. Door op bw te drukken worden de instellingen in
geheugen 1 van het weergavevenster opgeroepen (V-Win1).
k Het grafiekbereik opgeven
U kunt een bereik (beginpunt, eindpunt) voor een functie opgeven voordat u de grafiek tekent.
1. Kies in het hoofdmenu de modus Graph .
2. Configureer de instellingen voor het weergavevenster.
3. Geef het functietype op en voer de functie in. De syntaxis voor de invoer van de functie is
als volgt:
Functie ,!+( [ ) Beginpunt , Eindpunt !-( ] )
4. Teken de grafiek.
Voorbeeld Teken de grafiek
y = x
2
+ 3 x – 2 in het bereik – 2 < x < 4.
Gebruik de volgende instellingen voor het weergavevenster.
Xmin = –3, Xmax = 5, Xscale = 1
Ymin = –10, Ymax = 30, Yscale = 5
1 m Graph
2 !3(V-WIN) -dwfwbwc
-bawdawfwJ
3 3(TYPE) 1(Y=) vx+dv-c,
!+( [ ) -c,e!-( ] ) w
4 6(DRAW)
U kunt een bereik opgeven wanneer u de grafiek tekent op basis van cartesische
coördinaten, poolexpressies, parametrische functies en ongelijkheden.