D GRAPH95 (Versie 2.09) GRAPH75+ E (Versie 2.09) GRAPH75+ (Versie 2.09) GRAPH75 (Versie 2.09) GRAPH35+ E (Versie 2.10) GRAPH25+ E (Versie 2.09) Software Gebruiksaanwijzing Wereldwijde Leerwebsite van CASIO http://edu.casio.com Handleidingen zijn beschikbaar in meerdere talen op http://world.casio.
• De inhoud van deze gebruiksaanwijzing kan zonder kennisgeving worden gewijzigd. • Niets uit deze gebruiksaanwijzing mag worden verveelvoudigd, in enige vorm of op enige wijze, zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de fabrikant. • Bewaar alle documentatie op een veilige plaats voor latere naslag.
Inhoud Eerste kennismaking — Lees dit eerst! Hoofdstuk 1 Basisbewerking 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Toetsen ......................................................................................................................... 1-1 Weergave ...................................................................................................................... 1-2 Berekeningen invoeren en wijzigen ..............................................................................
Hoofdstuk 6 Statistische berekeningen en grafieken 1. Voor u met statistische berekeningen begint ................................................................ 6-1 2. Grafieken en berekeningen in verband met statistische waarnemingen met één variabele ....................................................................................................................... 6-4 3. Grafieken en berekeningen in verband met statistische waarnemingen met twee variabelen ...........................................
Hoofdstuk 12 Systeembeheerder 1. De systeembeheerder gebruiken ................................................................................ 12-1 2. Systeeminstellingen .................................................................................................... 12-1 Hoofdstuk 13 Uitwisselen van gegevens 1. 2. 3. 4. 5. Het koppelen van twee toestellen ............................................................................... 13-1 Sluit de rekenmachine op een computer aan....................
Eerste kennismaking — Lees dit eerst! k Over deze gebruiksaanwijzing u Verschillen in functies en scherm Deze gebruiksaanwijzing omvat meerdere rekenmachines. Niet alle functies hierboven beschreven zijn beschikbaar bij alle modellen uit deze gebruiksaanwijzing. Alle schermen uit deze gebruiksaanwijzing tonen het scherm van de GRAPH95 en de schermen van andere modellen kunnen enigszins verschillen.
u Functietoetsen en menu’s • U kunt diverse bewerkingen op deze rekenmachine uitvoeren door te drukken op de functietoetsen 1 tot 6. De aan elke functietoets toegewezen bewerking varieert afhankelijk van de actieve modus van de rekenmachine. De bewerking die aan de actieve modus is toegewezen, wordt aangeduid door functiemenu’s onder op het scherm. • In deze gebruiksaanwijzing wordt de aan een functietoets toegewezen bewerking tussen haakjes aangeduid, gevolgd door de bijbehorende toetsmarkering.
Hoofdstuk 1 Basisbewerking 1.
k Toetsmarkeringen Nogal wat toetsen van de rekenmachine worden voor meerdere functies gebruikt. Deze functies worden met behulp van een kleurcode aangeduid, zodat u zeer snel en gemakkelijk kunt vinden wat u nodig hebt. Functie Intoetsen 1 log l 2 10x !l 3 B al Hieronder staat de beschrijving van de kleurcodes die voor toetsmarkeringen worden gebruikt. Kleur • Intoetsen Geel Druk eerst op ! en daarna op de gewenste toets. Rood Druk eerst op a en daarna op de gewenste toets.
3. Druk op w om het beginscherm te openen van de modus waarvan het pictogram werd geselecteerd. Hier wordt de modus STAT geopend. • U kunt ook in een bepaalde modus komen zonder het bijbehorende pictogram in het hoofdmenu aan te klikken. Daarvoor voert u het nummer of de letter in welke rechts onderaan in het pictogram staat. • Gebruik enkel de hierboven beschreven procedures om een modus te openen. Als u een andere procedure gebruikt, kunt u een modus openen die u niet wenste te openen.
Pictogram Naam van de modus Beschrijving EQUA (Vergelijking) Kies deze modus om stelsels vergelijkingen van de eerste graad (2 tot 6 onbekenden) op te lossen en om vergelijkingen van een hogere graad, van de tweede tot de zesde graad op te lossen. PRGM (Programmeren) Kies deze modus om programma’s op te slaan in de programmazone en om ze uit te voeren. TVM*1 (Tijd en geldwaarde) Kies deze modus om financiële berekeningen te maken en om de cash flow- en andere soorten grafieken op te maken.
k Wetenschappelijke schrijfwijze De rekenmachine geeft getallen met ten hoogste 10 cijfers weer. Getallen met meer cijfers worden automatisch omgezet in de wetenschappelijke schrijfwijze. u Interpretatie van de wetenschappelijke schrijfwijze 1.2E+12 wil zeggen dat het resultaat gelijk is aan 1,2 × 1012. Om de gewone decimale schrijfwijze van dit getal te krijgen, moet u de komma 1,2 twaalf plaatsen naar rechts verschuiven, aangezien de exponent positief is. Het resultaat is dus 1.200.000.000.000. 1.
3. Berekeningen invoeren en wijzigen k Berekeningen invoeren Als u klaar bent om een berekening in te toetsen, druk dan eerst op A om het scherm leeg te maken. Toets vervolgens de gewenste berekeningsformules in, precies zoals ze (van links naar rechts) opgeschreven zijn. Druk ten slotte op w om het resultaat te krijgen.
u Een stap invoegen Voorbeeld Vervang 2,362 door sin2,362 Ac.dgx ddddd s k Gebruik van de herhalingsfunctie De herhalingsfunctie slaat de invoer van de laatste berekening op in het herhalingsgeheugen. De inhoud van het herhalingsgeheugen verschijnt als u drukt op d of op e. Als u drukt op e, verschijnt de berekening met de cursor aan het begin. Als u drukt op d verschijnt de berekening met de cursor op het einde. U kunt de invoer wijzigen en de berekening opnieuw uitvoeren.
k Iets veranderen in een originele invoer Voorbeeld 14 ÷ 0 × 2,3 is ingevoerd in plaats van 14 ÷ 10 × 2,3 Abe/a*c.d w Druk op J. De cursor gaat automatisch op de plaats van de fout staan. Verander de invoer waar nodig. db Laat opnieuw berekenen. w k Gegevens kopiëren en plakken via het klembord U kunt een functie, commando of andere invoer naar het klembord kopiëren (of plakken), en de inhoud van het klembord vervolgens op een andere plaats plakken.
u Tekst knippen 1. Plaats de cursor (I) bij het begin of het einde van het bereik met de te knippen tekst, en druk op !i(CLIP). Hierdoor verandert het normale cursorteken in “ ”. 2. Gebruik de cursortoetsen om de cursor te verplaatsen en het bereik met de te knippen tekst te selecteren. 3. Druk op 2(CUT) om de geselecteerde tekst naar het klembord te knippen. Bij het knippen worden de oorspronkelijke karakters gewist.
4. Druk op de eerste letter van het commando dat u wilt invoeren. Dit geeft het eerste commando weer dat begint met die letter. 5. Gebruik de cursortoetsen (f, c) om de commandocategorie te markeren; en vervolgens te drukken op 1(INPUT) of w. Voorbeeld De catalogus gebruiken om het commando ClrGraph in te voeren A!e(CATALOG)I(C)c~cw Drukken op J of !J(QUIT) sluit de catalogus. 4. De Math invoer/uitvoer modus gebruiken Belangrijk! • De GRAPH25+ E is niet uitgerust met een Math invoer/uitvoer modus.
Functie/symbool Intoetsen Bytes Onechte breuk ' 9 Gemengde breuk*1 !'(&) 14 Macht M 4 Square x 4 Negatieve macht (reciproke of omgekeerde) !)(x –1) 5 ' !x(') 6 Derdemachtswortel !((3') 9 Machtswortel !M(x') 9 ex !I(ex) 6 10x !l(10x) 6 log(a,b) (Invoer via het menu MATH*2) 7 Abs (absolute waarde) (Invoer via het menu MATH*2) 6 Eerste afgeleide*3 (Invoer via het menu MATH*2) 7 Tweede afgeleide* 3 2 (Invoer via het menu MATH* ) 7 Integraal*3 (Invoer via het menu
• {3×1} ... {invoer van een vector van 3 × 1} • {1×2} ... {invoer van een vector van 1 × 2} • {1×3} ... {invoer van een vector van 1 × 3} • {logab} ... {invoer van de logaritime logab in natuurlijke schrijfwijze} • {Abs} ... {invoer van de absolute waarde |X| in natuurlijke schrijfwijze} d f(x) x = a} dx 2 d f(x)x = a • {d2/dx2} ... {invoer van tweede afgeleide in natuurlijke schrijfwijze } dx2 b • {∫dx} … {invoer van integraal in natuurlijke schrijfwijze f(x)dx } a • {d/dx} ...
)x w 1 Voorbeeld 3 Voer de volgende bewerking in 1+ 0 x + 1dx Ab+4(MATH)6(g)1(∫dx) v+b ea fb e w Voorbeeld 4 Voer de volgende bewerking in 2 × Ac*4(MATH)1(MAT)1(2×2) 'bcc ee !x(')ce e!x(')cee'bcc 1-13 1 2 2 2 1 2
w u Als de berekening niet past in het weergavevenster Een pijl naar rechts, naar links, omlaag of omhoog betekent dat de berekening doorgaat in de door de pijl aangegeven richting. Als u een pijl ziet, kunt u met de cursortoetsen naar het scherm bladeren en de gewenste gegevens bekijken. u Invoerbeperkingen in de Math invoer/uitvoer modus Door bepaalde uitdrukkingen kan een rekenformule verticaal breder zijn dan één schermregel.
Deze capaciteit kan worden gebruikt met de volgende functies.
maken en de toetsbewerking opnieuw uit te voeren die u net heeft ongedaan gemaakt. - Als u het laatste gebruik van de toetsen wilt annuleren, drukt u op: aD(UNDO). - Om het intoetsen opnieuw uit te voeren dat u net heeft geannuleerd, drukt u opnieuw op: aD(UNDO). • U kunt ook UNDO gebruiken om intoetsen van A te annuleren. Na indrukken van A om een uitdrukking te wissen die u heeft ingevoerd, drukt u op aD(UNDO) wat het scherm herstelt naar de weergave voordat u drukt op A.
• Vectoren worden weergegeven in natuurlijke notatie, tot 1 × 6 of 6 × 1. Een vector met meer dan zes rijen of kolommen wordt weergegeven op het scherm VctAns, dat ook in de Lineaire invoer/uitvoer-modus wordt gebruikt. • Lijsten worden weergegeven in natuurlijke notatie tot 20 elementen. Een lijst met meer dan 20 elementen wordt weergegeven in het scherm ListAns, dat ook in de Lineaire invoer/ uitvoer modus wordt gebruikt.
• De waarde die opgeslagen is in het laatste resultaatgeheugen hangt altijd af van het resultaat dat verkregen werd a.h.v. de laatst uitgevoerde bewerking. Als de geschiedenisinhoud bewerkingen omvat die het laatste resultaatgeheugen gebruiken, kan het bewerken van een berekening invloed hebben op de waarde in het laatste resultaatgeheugen die gebruikt wordt in navolgende berekeningen.
Voorbeeld log 3 = 0,1249387366 4 Invoer A4(MATH)3(Abs)l3'4w 2 + 3 1 = 73 5 4 20 1,5 + 2,3i = 3 + 23 i 2 10 A2'5e+3!'(()1e4w d 3 2 dx ( x + 4x + x − 6 ) x = 3 = 52 A4(MATH)4(d/dx)vM3e+4 ∫ 2x A4(MATH)6(g)1(∫dx) 2vx+3v+4e1e5w 5 2 1 6 ∑ (k 2 + 3 x + 4 dx = 404 3 ) − 3k + 5 = 55 k=2 A1.5+2.3!a(i)wM vx+v-6e3w A4(MATH)6(g)2(Σ)a,(K)x3a,(K)+5ea,(K)e2e6w k Matrix-/vectorberekeningen in de Math invoer/uitvoer-modus u De dimensies van een matrix/vector vastleggen 1.
u Elk element van een matrix een waarde toekennen Voorbeeld Voer de onderstaande berekening uit 1 1 33 2 ×8 13 5 6 4 De volgende bewerking is het vervolg van het rekenvoorbeeld op de vorige pagina.
• Zie de delen die iedere berekening behandelen voor details hierover. • Zie “Bewerkingen invoeren in de Math invoer/uitvoer modus” (pagina 1-10) en “Berekeningen uitvoeren in de Math invoer/uitvoer modus” (pagina 1-18) voor details over berekeningen in de Math invoer/uitvoer modus en weergave van de resultaten in de modus RUN • MAT. • e • ACT modus invoerbewerkingen en resultaten zijn dezelfde als die in de modus RUN • MAT. Voor details over berekeningen e • ACT modus, zie “Hoofdstuk 10 eActivity”.
• In het geval van Solver ((3(SOLV)), kunt u de natuurlijke invoer van de Math invoer/uitvoer modus gebruiken. Voorbeeld Om de vierkantsvergelijking x2 + 3x + 5 = 0 op te lossen in de EQUA modus mEQUA!m(SET UP) cccc(Complex Mode) 2(a+bi)J 2(POLY)1(2)bwdwfww 5. Menu Optie (OPTN) In het optiemenu vindt u wetenschappelijke functies en notaties die niet op het toetsenbord van de rekenmachine zijn aangeduid. De inhoud van het optiemenu hangt af van de modus waarin u zich bevindt als u op K drukt.
• {TVM}* ... {menu i.v.m. financiële berekeningen} • De PICT, FMEM en CAPT items worden niet weergegeven wanneer “Math” is geselecteerd als invoer/uitvoer modus in het configuratiescherm. 6. Menu variabelen (VARS) Als u variabelen-gegevens wilt oproepen, drukt u op J om het menu met variabelengegevens weer te geven.
• {GRPH} ... {menu met de grafische gegevens} • {a}/{b}/{c}/{d}/{e} ... {regressie- en multinominiaalcoëfficiënten} • {r}/{r2} ... {correlatiecoëfficiënt}/{determinatiecoëfficiënt} • {MSe} ... {gemiddelde van de kwadraten van de fout} • {Q1}/{Q3} ... {eerste kwartiel}/{derde kwartiel} • {Med}/{Mod} ... {mediaan}/{modus} van de ingevoerde waarnemingsgetallen • {Strt}/{Pitch} ... {startwaarde}/{klassenbreedte} van een histogram • {PTS} ... {menu van de recapitulatieve punten} • {x1}/{y1}/{x2}/{y2}/{x3}/{y3} .
• {Xt}/{Yt} ... {X-vergelijking}/{Y-vergelijking} van een voorschrift waarin x en y afhangen van een parameter. • {X} ... {voorschrift van de vorm X=constant} • Druk op deze toetsen voordat u een waarde invoert om de geheugenzone aan te duiden. u DYNA* — De instellingen bij dynamische grafieken oproepen • {Strt}/{End}/{Pitch} ...
u TVM* — De financiële berekeningen oproepen • {n}/{I%}/{PV}/{PMT}/{FV} ... {betalingsperiodes (afbetalingen)}/{rentevoet per periode}/ {huidige waarde}/{betaling}/{toekomstige waarde} • {P/Y}/{C/Y} ... {aantal stortingstermijnen per jaar}/{aantal kapitalisatiemomenten per jaar} u Str — Str commando • {Str} ... {geheugen van de string} 7. Programmeermenu (PRGM) Om het programmeermenu (PRGM) op te roepen, kiest u de modus RUN • MAT (of RUN) of PRGM vanuit het hoofdmenu en drukt u op !J(PRGM).
2. Druk nu op !m(SET UP) om het configuratiescherm van de gekozen modus weer te geven. • Dit configuratiescherm is maar een voorbeeld. Naar gelang van de gekozen modus en de actuele instelling kan een ander scherm verschijnen. 3. Gebruik de cursortoetsen f en c om de parameter aan te klikken waarvan u de instelling wilt veranderen. 4. Druk nu op een functietoets (van 1 tot 6) die onder de gewenste instelling staat. 5.
u Draw Type (tekenen van een grafiek) • {Con}/{Plot} ... {een lijn door (berekende) punten}/{enkel (berekende) punten} u Derivative (weergave van een afgeleid getal) • {On}/{Off} ... {weergave}/{geen weergave} in een tabel en bij het aflezen van coördinaten u Angle (hoekeenheden) • {Deg}/{Rad}/{Gra} ... {zestigdelige graden}/{radialen}/{honderddelige graden} u Complex Mode • {Real} ... {alleen berekening in reële getallen} • {a+bi}/{r∠ } ...
u Simul Graph (tekenen van meerdere grafieken op één scherm) • {On}/{Off} ... {actief (alle grafieken worden gelijktijdig getekend)}/{niet-actief (de grafieken worden één na één getekend)} u Background (achtergrond) • {None}/{PICT} ... {zonder achtergrond}/{mogelijkheid om achtergrond te creëren} u Sketch Line (lijnstukken bijtekenen) •{ }/{ }/{ }/{ } ... {normale lijn}/{dikke lijn}/{onderbroken lijn}/{stippellijn} u Dynamic Type* (dynamische grafieken) • {Cnt}/{Stop} ...
u Q1Q3 Type (Q1/Q3 berekeningsformules) • {Std}/{OnData} ... {Deel totale populatie in zijn centerpunt tussen boven- en ondergroepen, met de mediaan van de ondergroep Q1 en de mediaan van de bovengroep Q3}/{Bereken de waarde van het element waarvan de cumulatieve frequentieverhouding groter is dan 1/4 en dichtst bij 1/4 Q1 en de waarde van het element waarvan de cumulatieve frequentieverhouding groter is dan 3/4 en dichtst bij 3/4 Q3} Niet inbegrepen in de GRAPH25+ E.
u De scherminhoud uit het geheugen oproepen Deze bewerking kan enkel gebruikt worden tijdens de Lineaire invoer/uitvoer modus. 1. In de RUN • MAT (of RUN) modus, druk op K6(g) 6(g)5(CAPT)(4(CAPT) op de GRAPH25+ E) 1(RCL). 2. Voer een geheugencijfer in van 1 tot 20, en druk vervolgens op w. • Geeft het beeld weer van het intern geheugen dat door het nummer wordt aangeduid. 3. Druk op J om het invoerscherm te sluiten en terug te keren naar het scherm waar u startte in stap 1.
Knop RESTART GRAPH95 GRAPH75+ E GRAPH75+ GRAPH75 GRAPH35+ E GRAPH25+ E Belangrijk! De rekenmachine maakt een back-up van gebruikersgegevens (hoofdgeheugen) als u het uitschakelt en laadt deze gegevens opnieuw op bij het inschakelen. Als u drukt op de knop RESTART, start de rekenmachine opnieuw en laadt de gegevens uit de back-up. Dit betekent dat als u op de knop RESTART drukt na het bewerken van een programma, een grafische functie, of andere gegevens, alle gegevens zonder back-up verloren gaan.
Hoofdstuk 2 Manuele berekeningen 1. Basisberekeningen 2 k Rekenkundige berekeningen • Voer rekenkundige bewerkingen in zoals ze geschreven zijn, van links naar rechts. • Gebruik de toets - om het toestandsteken ‘-’ in te voeren. • De bewerkingen worden inwendig berekend met een mantisse met 15 cijfers. Het eindresultaat wordt afgerond op een mantisse met 10 cijfers vooraleer het op het scherm verschijnt. • Zoals gebruikelijk hebben vermenigvuldiging en deling voorrang op de optelling en de aftrekking.
Voorbeeld 2 200 ÷ 7 × 14 = 400 Voorwaarde Invoer 3 decimalen Berekening blijft gebruik maken van weergave met 10 cijfers Weergave 200/7*14w 400 !m(SET UP) ff 1(Fix)dwJw 400.000 200/7w * 14w 28.571 Ans × I 400.000 • Wordt dezelfde berekening gemaakt met een vastgelegd aantal cijfers, dan krijgt u: Het tussenresultaat wordt ook afgerond op het aantal vastgelegde decimalen in het configuratiescherm.
7 8 9 0 ! @ # $ ', 3', log, In, ex, 10x, sin, cos, tan, Asn, Acs, Atn, sinh, cosh, tanh, sinh–1, cosh–1, tanh–1, (–), d, h, b, o, Neg, Not, Det, Trn, Dim, Identity, Ref, Rref, Sum, Prod, Cuml, Percent, AList, Abs, Int, Frac, Intg, Arg, Conjg, ReP, ImP Vermenigvuldiging met weglating van het teken vóór functies van Type A, functies van Type C en haakjes 2' 3, A log2, etc.
u Resultaatweergave met ' Weergave van een resultaat in het formaat ' wordt ondersteund voor het resultaat met ' in tot twee termen. Berekeningsresultaten in ' krijgen de volgende vormen. b ± d' e ± a' b, ± d ± a' b, ± a' c f • Dit zijn de bereiken voor ieder van de coëfficiënten (a, b, c, d, e, f) die kunnen worden weergegeven in het formaat '.
u Resultaatweergave met π Een resultaat wordt weergegeven als π in de volgende gevallen. • Als het resultaat kan worden weergegeven in de vorm van nπ n is een geheel getal tot |106|. • Als het resultaat kan worden weergegeven in de vorm van a b b π of π c c Maar, {aantal a cijfers + aantal b cijfers + aantal c cijfers} moet 9 of minder zijn als b b of wordt herleid.*1*2 Het maximum aantal toegestane c cijfers is drie.
Voorbeeld 1 6 ÷ 2(1 + 2) → 6 ÷ (2(1 + 2)) 6 ÷ A(1 + 2) → 6 ÷ (A(1 + 2)) 1 ÷ (2 + 3)sin30 → 1 ÷ ((2 + 3)sin30) • Wanneer een vermenigvuldigingsteken onmiddellijk voor een variabele, constante, enz. wordt weggelaten.
k Geheugen u Variabelen (alfa-geheugen) Dit toestel kan in 28 variabelen getallen opslaan om ze in berekeningen te gebruiken. U kunt variabelen gebruiken om waarden op te slaan die u wenst te gebruiken in berekeningen. Variabelen worden benoemd met letters uit het alfabet (a tot z), plus r en θ. In de variabelen kunnen getallen worden opgeslagen die (in wetenschappelijke schrijfwijze) een mantisse hebben met ten hoogste 15 cijfers en een exponent met ten hoogste 2 cijfers.
5(Str)*bw * GRAPH25+ E: 6(Str) String wordt links uitgevuld. • De bovenstaande bewerking wordt uitgevoerd tijdens de Lineaire invoer/uitvoer modus. Deze functie wordt niet in de Math invoer/uitvoer modus ondersteund. u Functiegeheugen [OPTN]-[FMEM] De geheugens die aan de functietoetsen gekoppeld zijn, dienen om vaak terugkerende uitdrukkingen op te slaan, zodat u ze met één toetsindruk opnieuw kunt invoeren.
u Een functie als variabele oproepen Adaav(A)w baal(B)w K6(g)6(g)3(FMEM)*3(fn) b+cw * GRAPH25+ E: 2(FMEM) u De lijst met de opgeslagen functies weergeven K6(g)6(g)3(FMEM)* 4(SEE) * GRAPH25+ E: 2(FMEM) u Een voorschrift wissen Voorbeeld Wis de inhoud van het geheugen met functietoets 1 A K6(g)6(g)3(FMEM)* 1(STO)bw * GRAPH25+ E: 2(FMEM) • In feite slaat u een nieuwe uitdrukking op, maar omdat er geen uitdrukking op het scherm staat, wordt het geheugen met leegte overschreven.
Abcd+efgw xij-!-(Ans)w GRAPH25+ E gebruikers... • Het geheugen voor het laatste resultaat verandert niet door een bewerking die waarden toekent aan het alpha-geheugen (zoals: faal(B)w). GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+, GRAPH75, GRAPH35+ E gebruikers... • In de Math invoer/uitvoer modus, verschilt de bewerking voor oproep van de inhoud van het geheugen voor het laatste resultaat van de bewerking in de Lineaire invoer/uitvoer modus. Zie de “Geschiedenisfunctie” (pagina 1-17) voor nadere details.
2. Druk op de functietoets die de gewenste weergave oproept. Druk daarna op J. • {Fix}/{Sci}/{Norm}/{Eng} ... {vast aantal decimalen}/{aantal significante cijfers}/{norm voor de wetenschappelijke schrijfwijze}/{ingenieursnotatie} u Het aantal cijfers na de komma instellen (Fix) Voorbeeld Kies voor twee cijfers na de komma 1(Fix)cw Druk op de functietoets die onder het gewenste aantal staat (n = 0 tot 9). • De resultaten worden afgerond op het gekozen aantal decimalen.
4. Berekeningen met wetenschappelijke functies k Menu’s met wetenschappelijke functies Dit toestel bevat vijf menu’s om toegang te krijgen tot wetenschappelijke functies die niet op het klavier zijn aangeduid. • De inhoud van deze menu’s hangt af van de modus waarin dit vanuit het hoofdmenu wordt opgeroepen voordat u op K drukt. De volgende voorbeelden behandelen de menu’s die verschijnen in de modus RUN • MAT (of RUN) of PRGM . u Hyperbolische functies (HYP) [OPTN]-[HYP] • {sinh}/{cosh}/{tanh} ...
u Hoekeenheden, het gebruik van zestigdelige graden, omzetting van [OPTN]-[ANGL] coördinaten (ANGL) • {°}/{r}/{g} ... {zestigdelige graden}/{radialen}/{honderddelige graden} voor een specifieke invoerwaarde • {° ’ ”} ... {invoer van graden, minuten en seconden van een hoekgrootte in zestigdelige graden} • {° ’ ”} ... {omzetting van een decimale zestigdelige hoekgrootte in graden, minuten en seconden} • De menuoptie {° ’ ”} verschijnt alleen als er een resultaat wordt weergegeven op het scherm.
Voorbeeld Invoer cos ( π rad) = 0,5 3 !m(SET UP)cccccc*2(Rad)J c(!5(π)/3)w 2 • sin 45° × cos 65° = 0,5976724775 !m(SET UP)cccccc*1(Deg)J 2*s45*c65w*1 Asn0,5 = 30° (x wanneer sin x = 0,5) !s(Asn) 0.5*2w *1 * mag worden weggelaten. * GRAPH25+ E: ccccc 2 * De invoer van het cijfer 0 is hier niet nodig. k Logaritmische en exponentiële functies • Let erop dat in het configuratiescherm de rubriek modus is ingesteld op “Comp”. Voorbeeld Invoer log 1,23 (log101,23) = 0,08990511144 l1.
Voorbeeld Invoer ' 2 +' 5 = 3,65028154 !x(') 2+!x(')5w (–3)2 = (–3) × (–3) = 9 (-3)xw 8! (= 1 × 2 × 3 × .... × 8) = 40320 8K6(g)3(PROB)*11(x!)w Bereken het geheel deel van −3,5? –3 K6(g)4(NUM)*22(Int)-3.5w *1 GRAPH25+ E: 2(PROB) *2 GRAPH25+ E: 3(NUM) k Genereren van toevalsgetallen (RAND) u Genereren van toevalsgetallen (0 tot 1) (Ran#, RanList#) Ran# en RanList# genereren willekeurig toevalsgetallen met 10 cijfers of in volgorde van 0 tot 1.
RanList# voorbeelden Voorbeeld Invoer RanList# (4) (Genereert vier toevalsgetallen en geeft het resultaat weer op het scherm ListAns.) K6(g)3(PROB)*4(RAND)5(List) 4)w RanList# (3, 1) (Genereert van het eerste tot het derde toevalsgetal uit rij 1 en geeft het resultaat weer op het scherm ListAns.) JK6(g)3(PROB)*4(RAND) 5(List) 3,1)w (Genereert van het vierde tot het zesde toevalsgetal uit rij 1 en geeft het resultaat weer op het scherm ListAns.) Jw Ran# 0 (Initialiseert de rij.
Voorbeeld Invoer RanNorm# (8, 68) (Produceert willekeurig een lichaamslengte verkregen in overeenstemming met de normale kansverdeling van een groep kinderen van minder dan één jaar, met een gemiddelde lichaamslengte van 68cm en een standaardafwijking van 8.) K6(g)3(PROB)*4(RAND)3(Norm) 8,68)w RanNorm# (8, 68, 5) (Produceert willekeurig de lichaamslengtes van vijf kinderen uit het voorgaande voorbeeld, en geeft ze weer in een lijst.
• Let erop dat in het configuratiescherm de rubriek modus is ingesteld op “Comp”. Voorbeeld Invoer Bereken r en ° wanneer x = 14 en y = 20,7 1 2 24,989 55,928 → → 24,98979792 (r) 55,92839019 (θ ) 2(Rec() 25,56)w Bereken x en y wanneer r = 25 en = 56° 1 2 13,979 20,725 → → !m(SET UP)cccccc* 1(Deg)J K6(g)5(ANGL)**6(g)1(Pol() 14,20.
k Rest van de deling (MOD), Reste van exponentiële deling (MOD Exp) Voorbeeld Invoer Rest bepalen bij deling van 137 door 7 (MOD (137, 7) = 4) K6(g)4(NUM)*6(g)4(MOD) 137,7 )w Rest bepalen bij deling van 53 door 3 (MOD • E (5, 3, 3) = 2) K6(g)4(NUM)*6(g)5(MOD • E) 5,3,3)w * GRAPH25+ E: 3(NUM) k Breuken • In de Math invoer/uitvoer modus is de breuken invoermethode anders dan hieronder beschreven. Voor het invoeren van breuken in de Math invoer/uitvoer modus, zie pagina 1-10.
2(ENG)*2 2(ENG)*2 = 0,9 = 900m * GRAPH25+ E: 5(ESYM) *1 Het weergegeven resultaat wordt, door het decimaal punt drie plaatsen naar rechts te verschuiven, omgezet naar de eerstvolgende hogere ingenieurseenheid. *2 Het weergegeven resultaat wordt, door het decimaal punt drie plaatsen naar rechts te verschuiven, omgezet naar de eerstvolgende lagere ingenieurseenheid. k Logische operatoren (AND, OR, NOT, XOR) [OPTN]-[LOGIC] Het menu met de logische operatoren biedt u enkele logische operatoren.
5. Numerieke berekeningen Hierna worden de numerieke berekeningen verklaart uit het functiemenu weergegeven als K4(CALC)(3(CALC) op de GRAPH25+ E) wordt ingedrukt. De volgende berekeningen kunnen worden uitgevoerd. • {Int÷}/{Rmdr}/{Simp} ... {quotiënt}/{rest}/{simplificatie} • {Solve}/{d/dx}/{d2/dx2}/{∫dx}/{SolvN} ... {gelijkheid oplossing}/{eerste afgeleide}/{tweede afgeleide}/{integraal}/{f(x) functie oplossing} • {FMin}/{FMax}/{Σ(}/{logab} ...
• Als “a+bi” of “r∠θ” is bepaald in het configuratiescherm in de instelling “Complex Mode”, worden breuken als resultaat altijd vereenvoudigd voordat ze worden weergegeven, zelfs als de instelling “Simplify” is ingesteld op “Manual”. • Als u breuken handmatig wilt vereenvoudigen (Simplify: Manual), zorg er dan voor dat “Real” is geselecteerd in de instelling “Complex Mode”.
Wanneer de oplossing niet convergent is, verschijnt een foutmelding (time-out). Meer informatie over berekeningen van het nulpunt (Solve) vindt u op pagina 4-4. • U kunt geen formule voor de berekening van een tweede afgeleide, van een bepaalde integraal, van een sommatie (Σ), van een extremum (maximum/minimum), van een nulpunt (Solve), gebruiken als term voor een van de bovenvermelde functies.
k Berekenen van een eerste afgeleide [OPTN]-[CALC]-[d/dx] Om een eerste afgeleide te berekenen, kunt u kiezen tussen twee formules.
• Drukt u op A tijdens het berekenen van een afgeleide (u ziet de cursor dan niet op het scherm), dan wordt de berekening onderbroken.
Voorzorgen bij berekenen van een tweede afgeleide • In de functie f(x), kunt u enkel X als variabele kiezen. De andere letters (A t/m Z, zonder X, r, ) worden als constanten beschouwd, zodat in de berekeningen met de daaraan toegekende waarde(n) zal gerekend worden. • De invoer van de tolerantiewaarde (tol) en het sluiten van de haken mag u weglaten. • Geef een tolerantiewaarde (tol) op van 1E–14 of groter.
Zoals hierboven weergegeven, worden integraalberekeningen uitgevoerd door de berekening van de integraalwaarden van a tot b van de functie y = f (x) waarbij a < x < b, en f (x) > 0. Dit berekent de oppervlakte van het schaduwgebied in de afbeelding. Voorbeeld 1 Bereken de volgende bepaalde integraal met een tolerantie van “tol” = 1E – 4 ∫ 5 1 (2x2 + 3x + 4) dx Voer de functie f (x) in. AK4(CALC)* 4(∫dx)cvx+dv+e, * GRAPH25+ E: 3(CALC) Voer het beginpunt en het eindpunt in.
Voorzorgen bij integraalrekenen • In de functie f(x), kunt u enkel X als variabele kiezen. De andere letters (A t/m Z, zonder X, r, ) worden als constanten beschouwd, zodat in de berekeningen met de daaraan toegekende waarde(n) zal gerekend worden. • De invoer van “tol” en het sluiten van de haken mag u weglaten. Laat u “tol,” weg, dan gebruikt de rekenmachine automatisch de waarde 1E–5. • De berekening van een bepaalde integraal vraagt soms wel een wat langere berekeningstijd.
• In de Math invoer/uitvoer modus is de afstand tussen twee opeenvolgende termen (n) vastgelegd op 1 en kan niet gewijzigd worden.
6. Rekenen met complexe getallen De hoofdbewerkingen met complexe getallen (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen) worden ingevoerd zoals bij manuele berekeningen (zie pagina 2-1 tot 2-15). U kunt ook haakjes invoeren en gebruikmaken van het geheugen voor het laatste resultaat. U kunt rekenen met complexe getallen door de optie Complex Mode in het configuratiescherm als volgt te veranderen. • {Real} ... Uitsluitend reële getallen berekenen*1 • {a+bi} ...
Voorbeeld (1 + 2i) + (2 + 3i) AK3(CPLX)* (b+c1(i)) +(c+d1(i))w * GRAPH25+ E: 2(CPLX) k Omgekeerde, vierkantswortel en kwadraat Voorbeeld (3 + i) AK3(CPLX)* !x(')(d+1(i))w * GRAPH25+ E: 2(CPLX) k Complexe getallen in poolcoördinaten Voorbeeld 2∠30 × 3∠45 = 6∠75 !m(SET UP)cccccc* 1(Deg)c3(r∠ )J Ac!v(∠)da*d !v(∠)efw * GRAPH25+ E: ccccc k Modulus en argument [OPTN]-[CPLX]-[Abs]/[Arg] Het toestel gaat ervan uit dat een complex getal a + bi kan afgebeeld worden als coördinaat op een vlak van Gauss, en ber
AK3(CPLX)*3(Arg) (d+e1(i))w (Berekening van het argument) * GRAPH25+ E: 2(CPLX) • Het resultaat voor het argument hangt dus af van de ingestelde hoekeenheid (zestigdelige graden, radialen of honderddelige graden). k Toegevoegde van een complex getal [OPTN]-[CPLX]-[Conj] Het toegevoegde van het complex getal a + bi is a – bi.
* GRAPH25+ E: ccccc ** GRAPH25+ E: 2(CPLX) Ac!v(∠)ga K3(CPLX)*6(g)4('a+bi)w * GRAPH25+ E: 2(CPLX) • Het reëel deel en de coëfficiënt van het imaginair deel kunnen elk worden weergegeven met een mantisse van hoogstens 10 cijfers en een exponent van hoogstens 2 cijfers. • Als voor het weergeven van een complex getal meer dan 21 cijfers nodig zijn, dan worden reëel deel en imaginair deel op twee verschillende lijnen weergegeven. • De volgende functies kunnen samen met complex getallen worden gebruikt.
• De grenzen waarbinnen de getallen voor deze talstelsels kunnen vallen, zijn de volgende.
k Tegengestelden en logische bewerkingen Als één van de talstelsels is ingesteld, drukt u op 2(LOG) om een menu met tegengestelden en logische operatoren op te roepen. • {Neg} ... {tegengestelde}*1 • {Not}/{and}/{or}/{xor}/{xnor} ... {NOT}*2/{AND}/{OR}/{XOR}/{XNOR}*3 *1 Complement van twee *2 Complement van een (complement: en bit) *3 AND: een bit, OR: een bit, XOR: een bit, XNOR: een bit u Tegengestelde Voorbeeld Bepaal het tegengestelde van 1100102 !m(SET UP) Selecteer “Modus”, en druk op 4(Bin)J.
A!m(SET UP) Selecteer “Modus”, en druk op 2(Dec)J. 1(d~o)1(d)ccw J3(DISP)3('Bin)w 4('Oct)w 8. Matrixrekenen Belangrijk! • Matrixberekeningen kunnen niet op de GRAPH25+ E worden uitgevoerd. Kies vanuit het hoofdmenu de modus RUN • MAT en druk op 1('MAT) om matrixberekeningen uit te voeren. Het toestel kan dankzij 26 geheugens voor matrices (van Mat A tot Mat Z) plus een geheugen voor de laatste matrix (MatAns) om de volgende bewerkingen met matrices uit te voeren.
k Matrices invoeren en bewerken Druk op 1('MAT) om het scherm Matrix Editor weer te geven. Met de Matrix Editor kunt u matrices invoeren en bewerken. m × n … m (rij) × n (kolom) matrix None… geen matrix ingesteld • {DEL}/{DEL•A} ... wissen van {een bepaalde matrix}/{alle matrices} • {DIM} ... {de dimensies van de matrix (aantal elementen) opgeven} • {M⇔V} ...
De volgende bewerking is het vervolg van het rekenvoorbeeld op de vorige pagina. bwcwdw ewfwgw (Het gegeven wordt ingevoerd in het aangeklikte element. Bij elke druk op w, wordt het volgende element rechts aangeklikt.) • Bij de weergave van een matrix op het scherm is er bij positieve gehele getallen slechts plaats voor zes karakters, en bij negatieve voor vijf karakters (een karakter wordt gebruikt voor het minteken). De weergave van exponenten is beperkt tot twee cijfers.
• {Swap} ... {om twee rijen om te wisselen} • {×Rw} ... {om een rij met een getal te vermenigvuldigen} • {×Rw+} ... {om een rij te vervangen door de som van die rij en het product van een andere rij en een getal} • {Rw+} ...
u Een rij vervangen door de som van die rij en een andere rij Voorbeeld Vervang rij 3 door de som van rij 3 en rij 2: 1(R • OP)4(Rw+) Voer het rijnummer van de op te tellen rij in. cw Voer het rijnummer in van de rij die moet vervangen worden. dww u Operaties op rijen • {DEL} ... {om een rij te wissen} • {INS} ... {om een rij in te voegen} • {ADD} ...
u Bewerking met kolommen • {DEL} ... {om een kolom te wissen} • {INS} ... {om een kolom in te voegen} • {ADD} ... {om een kolom toe te voegen} u Een kolom wissen Voorbeeld Kolom 2 wissen 3(COL)e 1(DEL) k Een matrix bewerken met matrixcommando’s [OPTN]-[MAT] u Matrixcommando’s oproepen 1. Kies in het hoofdmenu de modus RUN • MAT. 2. Druk vervolgens op K om het optiemenu weer te geven. 3. Druk nu op 2(MAT) om het menu met matrixcommando’s te openen.
Voorbeeld Voer in de matrix A de volgende gegevens in: 1 3 5 2 4 6 !+( [ )!+( [ )b,d,f !-( ] )!+( [ )c,e,g !-( ] )!-( ] )aK2(MAT) 1(Mat)av(A) w Naam van de matrix • De maximumwaarde van m en n is 999. • Een foutmelding verschijnt als u gegevens wilt opslaan en het aangesproken geheugen vol is. • Bovenstaand formaat kunt u ook gebruiken als u in een programma gegevens wilt invoeren in een matrix.
u Een matrix bewerken met matrixcommando’s Met de matrixcommando’s kunt u ook waarden toekennen aan een element van een matrix, de waarde van een element van een matrix oproepen, alle elementen van een matrix dezelfde waarde toekennen, twee matrices aaneenvoegen en een matrixkolom wegschrijven in een lijst.
• De “Fill”-opdracht kan worden gebruikt om dezelfde waarde te schrijven in alle vectorelementen. Voorbeeld 2 Voeg de volgende twee matrices samen: A= 1 B= 2 3 4 K2(MAT)5(Aug) 1(Mat)av(A), 1(Mat)al(B)w • De twee matrices die u wilt samenvoegen moeten hetzelfde aantal rijen hebben. Als dat niet het geval is, verschijnt er een foutmelding.
2. Druk vervolgens op K om het optiemenu weer te geven. 3. Druk nu op 2(MAT) om het menu met matrixcommando’s te openen. In deze paragraaf worden alleen de matrixcommando’s behandeld die dienen voor het matrixrekenen. • {Mat} ... {Mat-commando (om een matrix op te maken)} • {Det} ... {Det-commando (om de determinant te berekenen)} • {Trn} ... {Trn-commando (om matrices te transponeren)} • {Iden} ... {Identity-commando (om een eenheidsmatrix op te maken)} • {Ref} ...
• Alleen van een vierkante matrix kan de determinant berekend worden (hetzelfde aantal rijen en kolommen). Als u probeert de determinant voor een niet-vierkante matrix te berekenen, verschijnt een foutmelding. • De determinant van een 2 × 2 matrix wordt als volgt berekend. |A| = a11 a12 a21 a22 = a11a22 – a12a21 • De determinant van een 3 × 3 matrix wordt als volgt berekend.
Matrix A = 2 −1 3 19 1 1 −5 −21 0 4 3 0 K2(MAT)6(g)5(Rref) 6(g)1(Mat)av(A)w • De operaties op rijen en herleide operaties op rijen leveren eventueel geen nauwkeurige resultaten omwille van weggelaten cijfers. u Inverse van een matrix Voorbeeld [x−1] Bereken de inverse matrix van de volgende matrix: 1 2 Matrix A = 3 4 K2(MAT)1(Mat) av(A)!)(x–1)w • Alleen van een vierkante matrix (zelfde aantal rijen en kolommen) kan een inverse berekend worden.
u Macht van een matrix Voorbeeld [^] Bereken de derde macht van de volgende matrix: Matrix A = 1 2 3 4 K2(MAT)1(Mat)av(A) Mdw • Bij matrix machtberekeningen zijn berekeningen mogelijk tot de macht 32766.
• De fout op de weergegeven resultaten bij het matrixrekenen is ±1 op het laatste significante cijfer. • Als het resultaat van een matrixberekening te groot is om opgeslagen te kunnen worden in het geheugen voor de laatste matrix, verschijnt een foutmelding. • U kunt de inhoud van het geheugen voor de laatste matrix als volgt overdragen naar een andere matrix (of naar een variabele wanneer het geheugen voor de laatste matrix een determinant bevat).
k Een vector invoeren en bewerken Wanneer u op 1('MAT)6(M⇔V) drukt, verschijnt het Vector Editor-scherm. Gebruik de Vector Editor voor het invoeren en bewerken van vectoren. m × n ... m (rij) × n (kolom) vector None ... geen vector vooraf ingesteld • {DEL}/{DEL • A} ... verwijdert {een specifieke vector}/{alle vectoren} • {DIM} ... geeft de vectordimensies op (m rijen × 1 kolom of 1 rij × n kolommen) • {M⇔V} ...
• De berekeningsnauwkeurigheid van de weergegeven resultaten voor vectorberekeningen is ±1 op het laatste belangrijke cijfer. • Als het resultaat van een vectorberekening te groot is om te passen in het geheugen voor de laatste vector, treedt een fout op. • U kunt de volgende bewerking gebruiken om de inhoud van het geheugen voor de laatste vector over te dragen naar een andere vector. VctAns → Vct In het bovenstaande is elke variabele naam van A tot en met Z.
Vct A = [ 1 2 ] Vct B = [ 3 4 ] K2(MAT)6(g)6(g)1(Vct) av(A)+1(Vct)al(B)w Voorbeeld 2 Voor het bepalen van het product van de twee vectoren die hieronder zijn weergegeven (Vct A × Vct B) Vct A = [ 1 2 ] Vct B = 3 4 K2(MAT)6(g)6(g)1(Vct) av(A)*1(Vct)al(B)w Voorbeeld 3 Voor het bepalen van het product van de matrix en vector die hieronder zijn weergegeven (Mat A × Vct B) Mat A = 1 2 2 1 Vct B = 1 2 K2(MAT)1(Mat) av(A)*6(g)6(g) 1(Vct)al(B)w • Wanneer u twee vectoren optelt of aftrekt, moeten ze al
u Hoek gevormd door twee vectoren Voorbeeld [OPTN]-[MAT]-[Angle] Voor het bepalen van de hoek die door twee vectoren wordt gevormd Vct A = [ 1 2 ] Vct B = [ 3 4 ] K2(MAT)6(g)6(g) 4(Angle)1(Vct)av(A), 1(Vct)al(B))w u Eenheidsvector Voorbeeld [OPTN]-[MAT]-[UntV] Bepaal de eenheidsvector van de onderstaande vector Vct A = [ 5 5 ] K2(MAT)6(g)6(g) 5(UntV)1(Vct)av(A))w u Vectornorm (Grootte) Voorbeeld [OPTN]-[MAT]-[Norm] Voor het bepalen van de vectornorm (grootte) Vct A = [ 1 3 ] K2(MAT)6(g)6(g)6(g) 1(
• Proberen omzetten van een eenheid uit een categorie (zoals “AREA”) in een eenheid uit een andere categorie (zoals “TIME”) levert een foutmelding (Conversion ERROR) op. • Zie de “Commandolijst voor omzetting van eenheden” (pagina 2-55) voor meer informatie over de eenheden uit ieder categorie. k Omzettingsberekening uitvoeren [OPTN]-[CONV] Voer de waarde in waarvan u omzet en de omzettingscommando’s met de syntax hierna weergegeven; voeren de omzettingsberekening uit.
k Commandolijst voor omzetting van eenheden Cat. Weergavenaam Eenheid fm fermi cm3 kubieke centimeter Å ångström mL milliliter micrometer L liter mm millimeter m3 kubieke meter cm centimeter in3 kubieke inch m meter ft3 kubieke voet km kilometer AU astronomische eenheid l.y.
Eenheid graden Celsius Pa pascal K Kelvin kPa kilopascal °F graden Fahrenheit mmH2O millimeter water °R graden Rankine mmHg millimeter kwik m/s meter per seconde km/h kilometer per uur knot ft/s u mg atmosfeer inH2O inch/water knoop inHg inch kwik voet per seconde lbf/in2 pond per vierkante inch Druk atm mijl per uur bar kgf/cm2 atomaire massa-eenheid eV milligram kilogramkracht per vierkante centimeter elektronvolt gram kg kilogram calth calorieth metrische ton
Hoofdstuk 3 Lijsten Een lijst is een opslagplaats voor diverse gegevensitems. Met deze rekenmachine kunt u in zes bestanden telkens 26 lijsten opslaan. De inhoud van deze lijsten kunt u gebruiken in rekenkundige bewerkingen, in berekeningen met statistieken en ook nog bij het werken met grafieken.
• U kunt ook het resultaat van een uitdrukking of een complex getal in een element invoeren. • In een enkele lijst kunt u getallen invoeren in maximaal 999 elementen. u Een reeks getallen invoeren 1. Gebruik de cursortoetsen om de naar een andere lijst te verplaatsen. 2. Druk op !*( { ), en voer daarna de gewenste getallen in, waarna u na elk getal op , drukt. Druk ten slotte, nadat het laatste getal is ingevoerd, op !/( } ). !*( { )g,x,i!/( } ) 3.
u De inhoud van een element wijzigen 1. Gebruik de cursortoetsen om het element aan te klikken waarin u de inhoud wilt wijzigen. 2. Druk op 6(g)2(EDIT). 3. Wijzig de gewenste gegevens. u Een element wissen 1. Gebruik de cursortoetsen om het element aan te klikken dat u wilt wissen. 2. Druk op 6(g)3(DEL) om het getal in het aangeklikte element te wissen en om alle getallen die eronder staan één element naar boven te schuiven. • Het wissen van een element in een lijst wijzigt niets aan de andere lijsten.
3. Voer de naam in en druk op w. • Als u een naam in alfanumerieke tekens wilt invoeren, drukt u op !a om de modus ALPHA-LOCK te kiezen. Voorbeeld: YEAR -(Y)c(E)v(A)g(R)w • Als u de volgende bewerking uitvoert, verschijnt een subnaam in de modus RUN • MAT (of RUN). !b(List) n!+( [ )a!-( ] )w (n = lijstnummer van 1 tot 26) • Voor de subnaam kunt u maximaal 8 bytes gebruiken. Alleen de tekens die in het element List Editor passen, worden weergegeven.
Stijgende grootte 1. Druk als de lijsten op het scherm staan op 6(g)1(TOOL)1(SRT • A). 2. De mededeling “How Many Lists?:” verschijnt. Druk nu op 2 omdat in totaal twee lijsten zullen veranderen. cw 3. Voer als antwoord op de mededeling “Select Base List List No:” het nummer in van de lijst die u in stijgende grootte wilt ordenen. Hier komt List 1. bw 4. Voer als antwoord op de mededeling “Select Second List List No:” het nummer in van de lijst die u aan de basislijst wilt koppelen. Hier komt List 2.
• De invoer van 1(List) in de bovenstaande bewerking mag u weglaten. • Alle lijsten moeten hetzelfde aantal gegevensitems bevatten. Zo niet, krijgt u een foutmelding.
Ziehier het resultaat van List 1: u Een reeksgetallenin een lijst invoeren [OPTN]-[LIST]-[Seq] K1(LIST)5(Seq) , , , , )w • Het resultaat van deze berekening wordt opgeslagen in het geheugen voor de laatste lijst (ListAns). Voorbeeld Voer de reeks getallen 12, 62, 112 in een lijst in met de functie f(x) = X2. Gebruik beginwaarde 1, eindwaarde 11, en toename 5.
u Het gemiddelde van de getallen van een lijst berekenen [OPTN]-[LIST]-[Mean] K1(LIST)6(g)3(Mean)6(g)6(g)1(List) )w Voorbeeld Bereken het gemiddelde van List 1 (36, 16, 58, 46, 56) AK1(LIST)6(g)3(Mean) 6(g)6(g)1(List)b)w u De mediaan van de getallen van een lijst berekenen als aan die getallen een frequentie is toegekend [OPTN]-[LIST]-[Med] Deze bewerking gebruikt twee lijsten: de lijst met de getalwaarden en die met de frequentie van elke waarde.
u Hetproduct van de getallen van een lijst berekenen [OPTN]-[LIST]-[Prod] K1(LIST)6(g)6(g)2(Prod)6(g)1(List) w Voorbeeld Bereken het product van List 1 (2, 3, 6, 5, 4) AK1(LIST)6(g)6(g)2(Prod) 6(g)1(List)bw u De cumulatieve frequentie van elk waarnemingsgetal berekenen [OPTN]-[LIST]-[Cuml] K1(LIST)6(g)6(g)3(Cuml)6(g)1(List) w • Het resultaat van deze berekening wordt opgeslagen in het geheugen voor de laatste lijst (ListAns).
Voorbeeld Bereken de verschillen tussen de opeenvolgende getallen van List 1 (1, 3, 8, 5, 4) AK1(LIST)6(g)6(g)5(A) bw 3–1= 8–3= 5–8= 4–5= • U kunt de opslagplaats in het lijstgeheugen opgeven voor het resultaat van een berekening met een lijst die in het geheugen voor de laatste lijst (ListAns) wordt opgeslagen. Als u bijvoorbeeld “AList 1 → List 2” opgeeft, wordt het resultaat van AList 1 opgeslagen in List 2. • De nieuwe AList heeft één element minder dan de originele lijst.
u Om de subnaam te speecificeren van een lijst gemaakt in List Editor 1. Voer in de RUN • MAT (of RUN) modus, de volgende toetsbewerking uit. AK1(LIST)1(List) • Voer het “List” commando in. 2. Voer de subnaam in van de lijst die u wilt specificeren. Doe dit tussen dubbele aanhalingstekens (" "). Voorbeeld: "QTY" u Rechtstreeks een lijst getallen invoeren Om rechtstreeks in te voeren gebruikt u {, }, en ,.
• De opgeroepen lijstgetallen worden ook opgeslagen in het geheugen voor de laatste lijst (ListAns). Via dit geheugen kunt u ze dan in een berekening invoeren.
6. Open de modus STAT en controleer of de kolom Y1 in de modus TABLE gekopieerd is naar List 1. k Wetenschappelijke berekeningen met lijsten Lijsten kunt u in wetenschappelijke berekeningen op dezelfde manier gebruiken als getallen. Is het resultaat van zo’n berekening een lijst, dan wordt deze lijst opgeslagen in het geheugen voor de laatste lijst (ListAns). Voorbeeld Bereken sin (List 3) met List 3 41 65 22 Gebruik radialen als hoekeenheid. sK1(LIST)1(List)dw 4.
Hoofdstuk 4 Oplossen van vergelijkingen Kies in het hoofdmenu de modus EQUA. • {SIML} ... {stelsels eerstegraadsvergelijkingen met 2 tot 6 onbekenden} • {POLY} ... {tweede- of zesdegraadsvergelijkingen} • {SOLV} ... {variabele in een formule} 1. Stelsels eerstegraadsvergelijkingen Met dit toestel kunt u stelsels eerstegraadsvergelijkingen met twee tot zes onbekende oplossen.
1 m EQUA 2 1(SIML) 2(3) 3 ewbw-cw-bw bwgwdwbw -fwewbw-xw 4 1(SOLV) • Interne berekeningen worden met een 15-cijferige mantisse uitgevoerd, maar de resultaten worden weergegeven me een 10-cijferige mantisse en een 2-cijferige exponenet. • Het toestel berekent de oplossing van het stelsel eerstegraadsvergelijkingen door de inverse matrix te berekenen van de coëfficiënten van de vergelijkingen.
• U kunt op elk ogenblik de zojuist ingevoerde waarde voor de coëfficiënt annuleren door te drukken op J voordat u drukt op w om de coëfficiënt op te slaan. De coëfficiënt wordt dan teruggezet op de oorspronkelijke waarde. Vervolgens kunt u een andere waarde invoeren. • U kunt de waarde van een coëfficiënt veranderen nadat deze weggeschreven is door te drukken op w en de cursor te plaatsen op de coëfficiënt die u wilt bewerken. Voer vervolgens de nieuwe waarde in.
• Druk na de berekening op 1(REPT), wijzig de waarden van de coëfficiënt en bereken de waarde opnieuw. 3. Berekeningen oplossen (Solve) Met de Solve Calculations-modus kunt u de waarde van een variabele in een formule oplossen, zonder de vergelijking te hoeven oplossen. 1. Kies in het hoofdmenu de modus EQUA. 2. Kies de modus SOLV (Solver)en voer de vergelijking in zoals die geschreven is. • Voert u geen gelijkteken in, dan veronderstelt het toestel dat de formule op 0 herleid is, m.a.w.
Hoofdstuk 5 Grafieken Selecteer in het hoofdmenu het pictogram voor het grafiek- of tabeltype dat u respectievelijk wilt tekenen of maken.
3(TYPE)1(Y=) ... cartesische coördinaten (Y=f(x) type) 2(r=) ... poolcoördinaten 3(Parm) ... voorschrift waarin x en y van een parameter afhangen 4(X=) ... cartesische coördinaten(X=f(y) type) 5(CONV)1('Y=) tot 5('Y≤) 6(g)1('X=) tot 5('X≤) ... verandert het functietype 6(g)1(Y>) tot 4(Y≤) .... Y ongelijkheid aan de linkerkant 6(g)6(g)1(X>) tot 4(X≤) .... X ongelijkheid aan de linkerkant Herhaal deze stap om het gewenste aantal voorschriften in te voeren.
Voorbeeld 2 Het in grafiek brengen van een trigonometrische functie met radialen wanneer de hoekeenheidsinstelling zestigdelige graden is (hoekeenheid = Deg) Y1=sin xr 1 m GRAPH 2 svK6(g)5(ANGL)2(r)w 3 6(DRAW) 2. Controleren wat op een grafisch scherm wordt weergegeven k Instellen van het weergavevenster (V-Window) Gebruik het scherm met het weergavemenu om het bereik van de x- en y-assen te definiëren en om de schaal op elke as te regelen.
• Als u een ongeldig getal invoert (getal buiten het interval, minteken zonder getal, etc.), verschijnt een foutmelding. • Als de maximale Tθ-waarde kleiner is dan de minimale Tθ-waarde, wordt de stapwaarde van Tθ negatief. • U kunt ook uitdrukkingen (zoals 2π) invoeren als parameterwaarde van het weergavevenster. • Is de instelling van het weergavevenster zó dat de assen buiten het venster vallen, dan wordt de schaal van de as weergegeven aan de rand van het scherm die het dichtst bij de oorsprong ligt.
k Het grafiekinterval opgeven U kunt een interval (beginpunt, eindpunt) opgeven voordat u de grafiek van een voorschrift tekent. 1. Kies in het hoofdmenu de modus GRAPH. 2. Stel het weergavevenster in (V-Window). 3. Geef het voorschrifttype op en voer het voorschrift in. De syntax voor de invoer van het voorschrift is de volgende: Voorschrift ,!+( [ )Beginpunt , Eindpunt !-( ] ) 4. Teken de grafiek. Voorbeeld Teken de grafiek y = x2 + 3x – 2 in het interval −2 < x < 4.
6(g)2(SQR) ... Grafiekcorrectie De waarden voor de x-as van het weergavevenster worden gecorrigeerd zodat ze identiek zijn aan de waarden voor de y-as 6(g)3(RND) ... Coördinaten afronden De coördinaten op de huidige cursorpositie worden afgerond. 6(g)4(INTG) ... Orthonormaal assenkruis Om over te gaan naar een orthonormaal assenkruis waarbij elke punt breedte 1 krijgt. 6(g)5(PRE) ... Vorige Het weergavevenster terugzetten op de instellingen vóór de laatste zoombewerking.
• {Y=}/{r=}/{Parm}/{X=} ... {voorschrift in cartesische coördinaten (Y=f(x) type)}/{voorschrift in poolcoördinaten}/{voorschrift waarin x en y van een parameter afhangen}/{voorschrift in cartesische coördinaten (X=f(y) type)} grafiek • {Y>}/{Y<}/{Yt}/{Ys} ... {Y>f (x)}/{Y}/{X<}/{Xt}/{Xs} ...
3(TYPE)1(Y=)J4(GRPH) 1(Y)b(1(Y)c)w J4(GRPH)1(Y)c (1(Y)b)w • Een samengesteld voorschrift kan uit maximaal vijf voorschriften bestaan. u Waarden toewijzen aan de coëfficiënten en variabelen van een functievoorschrift Voorbeeld Wijs de waarden –1, 0, en 1 toe aan variabele A in Y = AX2−1, en teken voor elke waarde een grafiek 3(TYPE)1(Y=) av(A)vx-bw J4(GRPH)1(Y)b(av(A) !.(=)-b)w J4(GRPH)1(Y)b(av(A) !.(=)a)w J4(GRPH)1(Y)b(av(A) !.
u De lijnstijl van een functievoorschrift wijzigen 1. Gebruik op het scherm met de functievoorschriften f en c om het voorschrift te kiezen waarvan u de lijnstijl wilt wijzigen. 2. Druk op 4(STYL). 3. Selecteer de lijnstijl. Voorbeeld Wijzig de lijnstijl van y = 2x2 – 3, opgeslagen in geheugenzone Y1, in “Broken”. 4(STYL)3( ) (Selecteert “Broken”.) u Het voorschrifttype wijzigen *1 1.
Xmin = –5, Xmax = 5, Xscale = 1 Ymin = –5, Ymax = 5, Yscale = 1 Tθ min = 0, Tθ max = π , Tθ ptch = 2π / 60 cf (Kies een geheugengebied dat een functie bevat waarvoor u geen grafiek wilt.) 1(SEL) (Specificeert niet tekenen.) 6(DRAW) of w (Tekent de grafieken.) • U kunt door middel van de instellingen in het configuratiescherm allerlei aspecten aan het grafisch scherm toevoegen, zoals in onderstaande voorbeelden geïllustreerd wordt.
• Er zijn 20 grafiekgeheugens: G-Mem1 tot G-Mem20. • Door een menu met voorschriften van grafieken op te slaan in een grafiekgeheugen, worden alle gegevens die reeds in het aangesproken geheugen vastlagen, overschreven. • Als de gegevens die u wilt opslaan in een grafisch geheugen meer geheugencapaciteit vergen dan beschikbaar is, dan verschijnt er een foutmelding. u Een menu met voorschriften van grafieken oproepen 1. Druk op 5(GMEM)2(RCL) om het pop-up-venster te openen. 2.
5. Twee grafieken op hetzelfde scherm tekenen k De grafiek naar het deelscherm kopiëren Dit toestel heeft de mogelijkheid om het scherm uit te splitsen in twee delen. In elk deelscherm kunt u een grafiek tekenen van twee verschillende voorschriften, of een grafiek op normale grootte en ernaast dezelfde grafiek uitvergroot tekenen. Zo ontstaan dubbele grafieken waarmee u grafiek kunt analyseren. Dubbele grafieken bieden interessante mogelijkheden bij het onderzoeken van grafieken.
(Deelscherm) Xmin = −4, Xmax = 4, Xscale = 1 Ymin = −3, Ymax = 3, Yscale = 1 1 m GRAPH 2 !m(SET UP)cccc*1(G + G)J * GRAPH25+ E: ccc 3 !3(V-WIN) -cwcwa.fwc -cwcwbw 6(RIGHT) -ewewbwc -dwdwbwJ 4 3(TYPE)1(Y=)v(v+b)( v-b)w 6(DRAW) 5 K1(COPY) • Druk terwijl een grafiek op het scherm staat op A om terug te keren naar het scherm in stap 4. 6.
• U kunt ook grafieken laten tekenen van volgende wetenschappelijke functies.
• U kunt geen variabele toewijzen aan de variabele in het voorschrift. • Als de optie Simul Graph is ingeschakeld, worden alle grafieken voor de opgegeven waarden van variabelen gelijktijdig getekend. • Overschrijven is mogelijk voor het tekenen van grafieken met voorschrift in cartesische coördinaten, voorschrift in poolcoördinaten, voorschrift waarin x en y afhangen van een parameter, en voorschrift van ongelijkheden.
4 !3(V-WIN)-fwfwcwc -bawbawfwJ 5 3(TYPE)1(Y=)cvx+dv-ew 6(DRAW) 6 !j(PASTE) • Plakken wordt alleen ondersteund wanneer de optie “Dual Screen” in het configuratiescherm is ingesteld op “Off”. • Het aantal grafieken dat u kunt tekenen door een voorschrift te plakken is in principe onbeperkt. De functie Trace en andere functies kunt toepassen op in totaal 30 grafieken (aantal getekende grafieken met voorschrift 1 tot 20, plus grafieken die getekend worden door voorschriften te plakken).
u Een tabel maken door interval en toename van het argument te definiëren Voorbeeld Ken aan het argument x het interval –3 tot 3 en de toename 1 toe m TABLE 5(SET) -dwdwbw Het interval en de toename bepalen welke waarden het argument x zal krijgen in de tabel. Start ............ Beginwaarde van het argument x End ............. Eindwaarde van het argument x Step ............
u Een tabel maken waarin ook de afgeleide getallen zijn opgenomen Op het configuratiescherm klikt u de rubriek “Derivative” aan en zet u deze aan (ON). In de tabellen wordt dan ook een kolom opgenomen met de afgeleide getallen. Bevindt de cursor zich op een afgeleid getal, dan wordt dit linksboven aangeduid door “ dy/dx”. • Er verschijnt een foutmelding als een voorschrift met een gedefinieerd interval of een voorschrift met een parameter is uitgekozen.
k Kopiëren van een kolom van een tabel naar een lijst Het is mogelijk om een kolom van een tabel te kopiëren naar een lijst. Gebruik d en e om de cursor op de kolom te zetten die u wilt kopiëren. U mag om het even welke kolom kiezen om te kopiëren. u Een tabel naar een lijst kopiëren Voorbeeld Kopieer de inhoud van kolom x naar List 1 K1(LMEM) Voer het nummer in van de lijst die u wilt kopiëren en druk dan op w.
3 3(TYPE)1(Y=)dvx-cwvxw 4 5(SET)-dwdwbwJ 5 6(TABL) 6 5(G • CON) • Na het tekenen van een grafiek kunt u de functies Trace, Zoom of Sketch gebruiken. k Een tabel en een grafiek gelijktijdig weergeven Als u in het configuratiescherm “T+G” opgeeft voor de optie “Dual Screen”, kunt u een tabel en grafiek gelijktijdig weergeven. 1. Kies in het hoofdmenu de modus TABLE. 2. Stel het weergavevenster in (V-Window). 3. Kies in het configuratiescherm T+G voor de optie Dual Screen. 4. Voer het voorschrift in. 5.
8. Dynamisch tekenen Belangrijk! • De GRAPH25+ E heeft geen DYNA modus. k Gebruik van dynamische grafieken Met dynamische grafieken kunt u een interval van waarden opgeven voor de coëfficiënten van een voorschrift, en op het scherm bekijken hoe de grafiek verandert. Zo kunt u nagaan hoe de vorm en positie van een grafiek worden beïnvloed door de coëfficiënten en termen waaruit het voorschrift is samengesteld. 1. Kies in het hoofdmenu de modus DYNA. 2. Stel het weergavevenster in (V-Window). 3.
Herhaalt van 1 naar 4. 1 2 → ← 4 3 ↓↑ → ← k Over elkaar tekenen Kies voor “Locus” om de dynamische grafiek over elkaar op hetzelfde weergavevenster te tekenen door de coëfficiëntwaarden te veranderen. 1. Kies in het hoofdmenu de modus DYNA. 2. Stel het weergavevenster in (V-Window). 3. Kies in het configuratiescherm “On” voor de optie “Locus”. 4. Gebruik de cursortoetsen om het voorschrifttype in de lijst te selecteren. 5.
k Grafiek berekenen met de functie DOT Switching Met deze functie kunt u alle punten op de X-as van de dynamische grafiek of elk ander punt tekenen. Deze instelling is alleen geldig voor “Dynamic Func Y= graphic”. 1. Druk op !m(SET UP) om het configuratiescherm weer te geven. 2. Druk op ccc om de tekensnelheid te kiezen (Y=Draw Speed). 3. Kies de methode om de grafiek te tekenen. 1(Norm) … Alle punten op de X-as tekenen.
2. Geef het voorschrifttype op. 3(TYPE)1(an) ... {algemene term van de rij an} 2(an+1) ... {Lineaire recursie tussen twee termen} 3(an+2) ... {lineaire recursie tussen drie termen} 3. Voer het rijvoorschrift in. 4. Geef het interval van de tabel op. Geef een begin- en eindpunt op voor n. Geef indien nodig een beginterm op en een beginpunt voor de cursor als u de grafiek van dit voorschrift wilt tekenen. 5. Roep de tabel van dit rijvoorschrift op.
Voorbeeld Maak een tabel van de lineaire recursie tussen twee termen uitgedrukt door an+1 = 2an + 1, met een beginterm van a1 = 1, wanneer n verandert van 1 naar 6. Gebruik de getalwaarden in de tabel om een lijngrafiek te tekenen. Gebruik de volgende instellingen van het weergavevenster (V-Window).
2 !3(V-WIN)awcwbwcawewbwJ 3 3(TYPE)2(an+1)a.j2(an)w 4(n.an ··)3(bn)+a.b1(n)-a.cw 4 5(SET)2(a1)bwbawbwbwJ 5 6(TABL) 6 3(PHAS) • Als u drie uitdrukkingen invoert in het RECUR modus-scherm en deze allen selecteert voor het maken van een tabel, moet u specificeren welke twee van de drie uitdrukkingen u wilt gebruiken om de fase plot te tekenen. Hiervoor gebruikt u het functiemenu dat verschijnt als u op 3(PHAS) drukt in het tabellenscherm. 1(a • b).......... Grafiek met an (an+1, an+2) en bn (bn+1, bn+2).
4(Σ a • b) ....... Grafiek tekenen met de sommen van de getallenreeksen an (an+1, an+2) en bn (bn+1, bn+2) 5(Σ b • c) ....... Grafiek tekenen met de som van de getallenreeksen bn (bn+1, bn+2) en cn (cn+1, cn+2) 6(Σ a • c) ....... Grafiek tekenen met de som van de getallenreeksen an (an+1, an+2) en cn (cn+1, cn+2) k Webgrafiek (convergent/divergent) y = f(x) wordt getekend met de aanname an+1 = y, an = x voor lineaire regressie met twee termen an+1 = f(an) bestaande uit an+1, an.
• Met de functie WEB Graph kunt u een lijntype opgeven voor een grafiek y = f(x). De ingestelde karakteristiek geldt alleen wanneer “Connect” is geselecteerd voor “Draw Type” in het configuratiescherm. 10. Grafieken van kegelsneden tekenen Belangrijk! • De GRAPH25+ E heeft geen CONICS modus. k Grafieken van kegelsneden tekenen U kunt de CONICS modus gebruiken om parabolen, cirkels, ellipsen en hyperbolen te tekenen.
11. De weergave van een grafiek wijzigen k Lijnstukken bijtekenen Met de schetsfunctie kunt u punten en lijnen binnen een grafiek tekenen. U kunt binnen de schetsfunctie één van de vier verschillende lijnstijlen kiezen. 1. Selecteer in het hoofdmenu de modus GRAPH. 2. Stel het weergavevenster in (V-Window). 3. Kies in het configuratiescherm de optie “Sketch Line” om het lijntype op te geven.
Voorbeeld Teken de raaklijn aan (2, 0) in de grafiek voor y = x (x + 2)(x – 2). 1 m GRAPH 2 !3(V-WIN)1(INIT)J 3 !m(SET UP)cccccccc*1( )J * GRAPH25+ E: ccccccc 4 3(TYPE)1(Y=)v(v+c)(v -c)w 5 6(DRAW) 6 !4(SKTCH)2(Tang) 7 e~ew*1 *1 U kunt een raaklijn tekenen door de cursor “ ” te verplaatsen en te drukken op w. 12. Functieanalyse k Coördinaten op lijnstukken van een grafiek aflezen Met de functie Trace kunt u een cursor langs de grafiek verplaatsen en de coördinaten op het scherm aflezen. 1.
k De afgeleide weergeven Naast het gebruik van de functie Trace om de coördinaten af te lezen, kunt u ook de afgeleide op de huidige cursorpositie weergeven. 1. Kies in het hoofdmenu de modus GRAPH. 2. Kies in het configuratiescherm On voor de optie Derivative. 3. Teken de grafiek. 4. Druk op !1(TRCE) om een cursor midden in de grafiek weer te geven. De huidige coördinaten en de afgeleide verschijnen nu op het scherm.
k Berekenen van nulpunten Deze functie biedt diverse methoden om grafieken te onderzoeken. 1. Kies in het hoofdmenu de modus GRAPH. 2. Teken de grafieken. 3. Selecteer de functie voor het onderzoek van de grafiek. !5(G-SLV)1(ROOT) ... Berekenen van nulpunten 2(MAX) ... Plaatselijke maximale waarden 3(MIN) ... Plaatselijke minimale waarden 4(Y-ICPT) ... Afgesneden stuk op de y-as 5(ISCT) ... Snijpunten van twee grafieken 6(g)1(Y-CAL) ... y-coördinaat voor een gegeven x-coördinaat 6(g)2(X-CAL) ...
Als een onderzoek meerdere waarden oplevert, drukt u op e om de volgende waarde te berekenen. Druk op d om naar de vorige waarde terug te keren. Voorbeeld Teken de grafiek met de volgende twee voorschriften en bereken het snijpunt tussen grafiek Y1 en Y2. Y1 = x + 1, Y2 = x2 • U kunt alleen het snijpunt van cartesische grafische voorstellingen berekenen (Y=f(x) type) en van ongelijkheden (Y > f(x), Y < f(x), Y t f(x) of Y s f(x)).
k Een bepaalde integraal met gegeven grenzen berekenen Voer de volgende stappen uit om de bepaalde integraal met gegeven grenzen te berekenen. 1. Teken de grafiek. 2. Druk op !5(G-SLV)6(g)3(∫dx). Als meerdere grafieken op het scherm staan, gaat de selectiecursor (k) naar de grafiek met het kleinste nummer. 3. Gebruik fc om de cursor (k) op de gewenste grafiek te plaatsen, en druk dan op w om die te selecteren. 4. Gebruik de om de cursor van de ondergrens op de gewenste positie te plaatsen, en druk dan op w.
u Bespreken van de parabool • {FOCS}/{VTX}/{LEN}/{e} ... {brandpunt}/{top}/{lengte van rectum}/{excentriciteit} • {DIR}/{SYM} ... {richtlijn}/{symmetrie-as} • {X-IN}/{Y-IN} ... {afgesneden stuk op de x-as}/{afgesneden stuk op de y-as} u Bespreken van de cirkel • {CNTR}/{RADS} ... {middelpunt}/{straal} • {X-IN}/{Y-IN} ... {afgesneden stuk op de x-as}/{afgesneden stuk op de y-as} u Bespreken van de ellips • {FOCS}/{VTX}/{CNTR}/{e} ... {brandpunt}/{top}/{middelpunt}/{excentriciteit} • {X-IN}/{Y-IN} ...
• Als u tijdens de berekening van de toppen van een ellips op e drukt, wordt de volgende waarde berekend. Druk op d om de vorige waarden te doorlopen. Een ellips heeft vier toppen. u Het middelpunt berekenen Voorbeeld [G-SLV]-[CNTR] Bepaal het middelpunt van de cirkel (X + 2)2 + (Y + 1)2 = 22 m CONICS ccccw -cw-bwcw6(DRAW) !5(G-SLV) 1(CNTR) (Berekent het middelpunt.
Hoofdstuk 6 Statistische berekeningen en grafieken Belangrijk! Dit hoofdstuk bevat een aantal illustraties van grafische schermen. In elk van de illustraties zijn extra gegevens ingevoerd om de karakteristieken van de grafiek beter te doen uitkomen. Houd er dus rekening mee dat als u probeert om een gelijkaardige grafiek te tekenen, de rekenmachine gebruik zal maken van de gegevens die u hebt ingevoerd met de functie List.
1. Andere karakteristieken van de grafiek [GRPH]-[SET] In deze paragraaf wordt uitgelegd hoe u de algemene karakteristieken van elke grafiek (GPH1, GPH2, GPH3) vastlegt. • Grafiektype De standaard ingestelde karakteristiek voor alle grafieken is een spreidingsdiagram. U kunt een van de vele andere grafiektypes voor elke grafiek kiezen.
• {X}/{Med}/{X^2}/{X^3}/{X^4} ... {lineaire regressiegrafiek}/{lineaire regressiegrafiek ten opzichte van de mediaan}/{tweedegraadsregressiegrafiek}/ {derdegraadsregressiegrafiek}/{vierdegraadsregressiegrafiek} • {Log}/{Exp}/{Pwr}/{Sin}/{Lgst} ... {logaritmische regressiegrafiek}/{exponentiële regressiegrafiek}/{machtsregressiegrafiek}/{sinusvormige regressiegrafiek}/{logistieke regressiegrafiek} • XList (de lijst met x-waarden aanduiden)/YList (de lijst met y-waarden aanduiden) • {List} ...
u Een grafiek activeren of de-activeren 1. Druk op 1(GRPH)4(SEL) toont het Grafiek Aan/Uit scherm. • StatGraph1 staat op grafiek 1 (GPH1 in het submenu voor de grafieken), StatGraph2 op grafiek 2, en StatGraph3 op grafiek 3. 2. Gebruik de cursortoetsen om de gewenste grafiek aan te klikken en druk vervolgens op de functietoets die overeenkomt met wat u wenst. • {On}/{Off} ... de grafiek {actief}/{niet-actief} maken • {DRAW} ... {alle actieve grafieken tekenen} 3.
Druk op A, J of op !J(QUIT) om opnieuw de lijst met waarnemingsgetallen op te roepen. k Cirkelvormige grafische weergave van een geheel U kunt een cirkeldiagram tekenen op basis van gegevens in een specifieke lijst. Het maximum aantal grafiekgegevensitems (lijstregels) is 20. Het diagram krijgt het label A, B, C enzovoorts, overeenkomstig regels 1, 2, 3 enzovoorts op de lijst die voor de diagramgegevens wordt gebruikt.
Om de waarnemingsgetallen weer te geven die sterk afwijken, kiest u eerst “MedBox” als grafiektype. Vervolgens activeert u op het scherm om de grafiek te tekenen de optie “Outliers”, en vervolgens tekent u de grafiek. • Door de “Q1Q3 Type” instelling in het configuratiescherm te veranderen, kuinnen de posities Q1 en Q3 mogelijk wijzigen, zelfs als een mediaan-verdelings-diagram is getekend met een enkele lijst als basis.
⇒ w(DRAW) Het bovenstaande scherm wordt weergegeven voordat de grafiek wordt getekend. Nu kunt u de beginwaarden en de breedte wijzigen. k Weergave van kengetallen van statistische waarnemingen met één variabele Statistische waarnemingen met één variabele kunnen weergegeven door middel van een grafiek en door middel van kengetallen. Daarom verschijnen rechts op het scherm samen met de grafiek de kengetallen van de statistische waarneming wanneer u drukt op 1(1VAR).
u Std (1) Wanneer alle frequentiewaarden gehele getallen zijn Met deze berekeningsmethode hangt het verwerken er van af of het aantal elementen n in de populatie een even of oneven getal is. Als het aantal elementen n een even getal is: Met het middelpunt van de totale populatie als referentie, worden de elementen van de populatie in twee groepen verdeeld: een groep van de onderste helft en een groep van de bovenste helft. Q1, Q3 en Med worden dan de waarden die hieronder zijn beschreven.
(2) Wanneer de frequentie decimale fractiewaarden bevat De Q1-, Q3- en Med-waarden voor deze berekeningsmethode worden hieronder beschreven. Q1 = {waarde van element waarvan de cumulatieve frequentieverhouding groter is dan 0,25 en het dichtst bij 0,25 ligt} Wanneer de cumulatieve frequentieverhouding voor een gegevenswaarde exact 0,25 is, is Q1 het gemiddelde van die gegevenswaarde en de volgende gegevenswaarde.
Het volgende laat een voorbeeld zien van het bovenstaande. (Aantal Elementen: 10) Gegevenswaarde Frequentie Cumulatieve frequentie Cumulatieve frequentieverhouding 1 1 1 1/10 = 0,1 2 1 2 2/10 = 0,2 3 2 4 4/10 = 0,4 4 3 7 7/10 = 0,7 5 1 8 8/10 = 0,8 6 1 9 9/10 = 0,9 7 1 10 10/10 = 1,0 • 3 is de waarde waarvan de cumulatieve frequentieverhouding groter is dan of gelijk is aan 0,25 en het dichtst bij 0,25 ligt, dus Q1 = 3.
Voorbeeld Voer de volgende twee sets waarnemingsgetallen in. Teken hiervan vervolgens een spreidingsdiagram en verbind de punten tot een xylijngrafiek. 0,5, 1,2, 2,4, 4,0, 5,2 (xList) –2,1, 0,3, 1,5, 2,0, 2,4 (yList) 1 m STAT 2 a.fwb.cwc.ewewf.cwe -c.bwa.dwb.fwcwc.
• Op een regressiegrafiek kunt u de functie Trace uitvoeren, maar niet de functie trace scroll. • Voer een positief geheel getal in voor frequentiewaarden. Als u andere getalwaarden (decimalen, etc.) invoert, verschijnt een foutmelding. k Regressie-analyse Nadat u statistische waarnemingen met twee variabelen hebt getekent, kunt u het functiemenu onderaan het scherm gebruiken om te kiezen uit een groot aantal verschillende regressietypes.
Hier volgt de formule voor dit regressiemodel: y = ax + b a ............. regressiecoëfficiënt (richtingscoëfficiënt) b ............. regressieconstante (afgesneden stuk op de y-as) y = a + bx a ............. regressieconstante (afgesneden stuk op de y-as) b ............. regressiecoëfficiënt (richtingscoëfficiënt) k Lineaire regressie ten opzichte van de mediaan Dit regressiemodel levert eveneens een rechte op, maar nu wordt de invloed van extreme waarnemingen gedempt.
Vierdegraadsregressie Formule .......... y = ax4 + bx3 + cx2 + dx + e a .......... regressiecoëfficiënt van de vierde graad b .......... regressiecoëfficiënt van de derde graad c .......... regressiecoëfficiënt van de tweede graad d .......... regressiecoëfficiënt van de eerste graad e .......... regressieconstante (afgesneden stuk op de y-as) k Logaritmische regressie Dit regressiemodel geeft y als logaritmische kromme van het voorschrift x .
1(CALC)6(g)4(Pwr) 6(DRAW) Hier volgt de formule voor dit regressiemodel: y = a·xb a .............. regressiecoëfficiënt b .............. regressie macht k Sinusvormige regressie Dit regressiemodel is vooral interessant voor verschijnselen die periodiek zijn. Hier volgt de formule voor dit regressiemodel: y = a·sin(bx + c) + d 1(CALC)6(g)5(Sin) 6(DRAW) Wordt de grafiek van een sinusvormige regressie getekend, dan wordt de hoekeenheid automatisch ingesteld op radialen (Rad).
Deze afstand is positief voor de punten die boven de regressiegrafiek liggen, en negatief voor de punten die eronder liggen. Verticale afwijkingen kunnen gemaakt en opgeslagen worden voor elk type regressiegrafiek. Vergeet niet dat alle gegevens die eventueel opgeslagen waren in de aangeduide lijst voor de verticale afwijkingen worden gewist. De verticale afwijkingen worden bewaard in dezelfde volgorde als die van de waarnemingsgetallen.
3. Druk op w om de formule op te slaan en terug te keren naar het scherm met de resultaten van de regressieberekening. *1 U kunt in de modus GRAPH de regressieformules niet veranderen. 4. Uitvoeren van statistische berekeningen Alle statistische berekeningen werden gemaakt nadat een grafiek getekend was. U kunt echter ook alleen de berekeningen maken.
Nu kunt u de cursortoetsen f of c gebruiken om alle resultaten voor de kengetallen te overlopen. Voor verdere details in verband met de gebruikte symbolen, zie “Weergave van kengetallen van statistische waarnemingen met één variabele” (pagina 6-7).
De betekenis van de parameters die op het scherm verschijnen is dezelfde als die beschreven in “Lineaire regressie ten opzichte van het gemiddelde” tot “Logistieke regressie”. u Berekening van de bepalingscoëfficiënt (r2) en MSe In de modus STAT kunt u de bepalingscoëfficiënt (r2) berekenen voor een tweedegraads-, derdegraads- en vierdegraadsregressie. De volgende berekeningen van de gemiddelde kwadraten van de fouten (MSe) kunt u ook op elk regressietype uitvoeren. • Lineaire Regressie (ax + b) .........
1. Druk na het tekenen van een regressiegrafiek op !5(G-SLV)1(Y-CAL) om de modus voor het kiezen van de grafiek op te roepen, en druk daarna op w. Als meerdere grafieken op het scherm staan, gebruikt u f en c om de gewenste grafiek te selecteren, en drukt u vervolgens op w. • Er wordt een dialoogvenster geopend waar u de xwaarde kunt invoeren. 2. Voer de gewenste x-waarde in en druk vervolgens op w.
Voorbeeld Voer een lineaire regressie uit met de gegeven waarnemingsgetallen en bepaal de geschatte waarden van en x wanneer xi = 20 en yi = 1000 xi 10 15 20 25 30 yi 1003 1005 1010 1011 1014 1. Kies in het hoofdmenu de modus STAT. 2. Voer de gegevens in de lijst in en teken de lineaire regressiegrafiek. 3. Kies in het hoofdmenu de modus RUN • MAT (of RUN). 4.
Voorbeeld Onderstaande tabel geeft het resultaat van het meten van de lengte van 20 studenten. Welk percentage studenten heeft een grootte tussen 160,5 cm en 175,5 cm, en in welk percentiel vindt u de student van 175,5 cm? Klasse Grootte (cm) Frequentie Klasse Grootte (cm) Frequentie 1 158,5 1 6 173,3 4 2 160,5 1 7 175,5 2 3 163,3 2 8 178,6 2 4 167,5 2 9 180,4 2 5 170,2 3 10 186,7 1 1. Kies in het hoofdmenu de modus STAT. 2.
k Grafische voorstelling van een normale verdeling In de modus RUN • MAT (of RUN) kunt u een kansverdeling voor statistieken met één variabele grafisch voorstellen. 1. Kies in het hoofdmenu de modus RUN • MAT (of RUN). 2. Voer de commando’s in om de grafiek met voorschrift in cartesische coördinaten te tekenen. 3. Voer de kanswaarde in. Voorbeeld Teken de grafiek van de kans P (0,5). 1 m RUN • MAT (of RUN) 2 !4(SKTCH)1(Cls)w 5(GRPH)1(Y=) 3 K6(g)3(PROB)*6(g)1(P()a.
Syntax StdDev(List n [,List m]) Variance(List n [,List m]) List n........gegevens List m.......Frequentiegegevens Voorbeeld Om de x-waardes hieronder op te slaan in List 1, de Frequentiewaardes hieronder in List 2 en de standaard deviatie en variantie te bepalen x 60 70 80 90 Frequentie 3 5 4 1 1. Kies in het hoofdmenu de modus STAT. 2. Gebruik de List Editor om de bovengenoemde gegevens op te slaan. 3. Kies in het hoofdmenu de modus RUN • MAT (of RUN). 4.
1. Kies in het hoofdmenu de modus RUN • MAT. 2. Voer de volgende toetsbewerkingen uit. K5(STAT)6(g)1(TEST)1(Z) 1(1-S)a,a,b,b,c w JJJ 1(LIST)1(List)!-(Ans)w De volgende berekeningsresultaten worden weergegeven als ListAns-elementen 1 tot 4. 1: z score 2: p-waarde 3: o 4: n • Voor details over de functie van de ondersteunde TEST-commando’s en de syntaxen, zie “TEST-commando gebruiken om een commando in een programma uit te voeren” (pagina 8-34). 5.
Met de χ2 test, wordt een aantal onafhankelijke groepen gemaakt en wordt een hypothese getest, gerelateerd aan de waarschijnlijkheid dat steekproeven in elke groep worden meegenomen. De χ2 GOF test (χ2 eendimensionale Test) test of het waargenomen aantal steekproefgegevens in een bepaalde verdeling pas. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt om conformiteit te bepalen met een normaalverdeling of binomiale verdeling.
• 1(Z) ... Weergave van z-score. Als u druk op 1(Z), verschijnt de z-score onder op het scherm. De cursor wordt weergegeven op de overeenkomstige plaats in de grafiek (tenzij die buiten het scherm valt). Twee punten worden weergegeven voor een test met twee grenzen. Gebruik d en e om de cursor te verplaatsen • 2(P) ... Weergave van p-waarde. Druk op 2(P) om de p-waarde weer te geven onder op het scherm zonder de cursor weer te geven.
u Z-test op 2 steekproeven Deze test wordt gebruikt als de standaardafwijkingen van de steekproeven van twee populaties gekend zijn, om de hypothese te verifiëren volgens welke voorwaarde het gemiddelde van de twee populaties gelijk zijn. De Z-test op 2 steekproeven wordt toegepast op de normale kansverdezling. Voer, vertrekkend van het scherm met de lijst met de statistische gegevens, volgende operatie uit.
Voorbeeld berekeningsresultaat Prop≠0.5 ....... tendens van de test • Met [Save Res] wordt de voorwaarde Prop in regel 2 niet opgeslagen. u Z-test op 2 groepen Deze test wordt gebruikt om de groepen treffers van twee steekproeven te vergelijken, en verifieert de hypothese dat de omvang van de steekproef en het aantal treffers van twee steekproeven voldoen aan de aangewezen criteria. De Z-test op 2 groepen wordt toegepast op de normale kansverdeling.
Twee punten worden weergegeven voor een test met twee grenzen. Gebruik d en e om de cursor te verplaatsen • 2(P) ... Weergave van p-waarde. Druk op 2(P) om de p-waarde weer te geven onder op het scherm zonder de cursor weer te geven. • Als u een analysefunctie uitvoert, worden de t- en p-waarden automatisch opgeslagen in de respectieve lettervariabelen T en P.
3(TEST) 2(t) 2(2-S) Kiest u bij Data voor “Var”, dan verdwijnen uit de bovenstaande lijst de parameters List en Freq en in de plaats komen: Voorbeeld berekeningsresultaat μ1≠μ2 ............ tendens van de test sp ................. Alleen weergegeven bij Pooled: On (actief). • Met [Save Res] wordt de voorwaarde μ1 in regel 2 niet opgeslagen.
Druk op 6(COPY) terwijl een resultaat op het scherm staat om het functievoorschrift van de regressie te kopiëren naar de lijst met functievoorschriften. Als in het configuratiescherm geen lijst is opgegeven voor [Resid List], worden de berekende verticale afwijkingen van de regressieformule automatisch opgeslagen in de opgegeven lijst. • Van de t-test voor de lineaire regressie kunt u geen grafiek tekenen. • Met [Save Res] worden de voorwaarden β & ρ in regel 2 niet opgeslagen.
Duidt vervolgens de lijst aan die de gegevens bevat. De betekenis van de parameters op het scherm hierboven is: Observed ...... naam van de lijst (1 tot 26) die de waargenomen gegevens bevat (positieve gehele getallen voor alle elementen) Expected ....... naam van de lijst (1 tot 26) die de verwachte frequentie bevat CNTRB ......... Specificeert een lijst (List 1 tot List 26) als de opslaglocatie van de bijdrage van iedere geobserveerde telling die als berekeningsresultaat is verkregen.
• Druk tijdens het instellen van de parameters op 2('MAT) om de Matrix Editor op te roepen. Hiermee kunt u de inhoud van matrices wijzigen en weergeven. • Druk terwijl het resultaat op het scherm staat op 6('MAT) om de Matrix Editor op te roepen. Hiermee kunt u de inhoud van matrices wijzigen en weergeven. • Het schakelen van de Matrix Editor naar de Vector Editor wordt niet ondersteund.
Druk op 2(P) om de p-waarde weer te geven onder op het scherm zonder de cursor weer te geven. • Als u een analysefunctie uitvoert, worden de F- en p-waarden automatisch opgeslagen in de respectieve lettervariabelen F en P. • Met [Save Res] wordt de voorwaarde σ1 in regel 2 niet opgeslagen. k Variantieanalyse (ANOVA) ANOVA verifieert de hypothese volgens welke voorwaarde de gemiddelden van de populaties van steekproeven gelijk zijn als er meerdere steekproeven bestaan.
Voorbeeld van gegevens- en berekeningsresultaat One-Way ANOVA Gegeven Two-Way ANOVA List1={1,1,2,2} List1={1,1,1,1,2,2,2,2} List2={124,913,120,1001} List2={1,1,2,2,1,1,2,2} List3={113,116,139,132,133,131, 126,122} Configuratiescherm Resultaat Berekening One-Way ANOVA Line 1 (A) .......... Factor A df-waarde, SS-waarde, MS-waarde, F-waarde, p-waarde Line 2 (ERR) ..... Fout df-waarde, SS-waarde, MS-waarde Two-Way ANOVA Line 1 (A) ..........
Na het tekenen van een grafiek kunt u de volgende functies voor het onderzoek van de grafiek uitvoeren. • 1(Trace) of !1(TRCE) ... Functie Trace Druk op d of op e om de cursor in de grafiek in de gewenste richting te verplaatsen. Als er meerdere grafieken op het scherm staan, kunt u tussen de grafieken bewegen door te drukken op f en op c. • Grafieken kunt u alleen tekenen met de tweedimensionale variantieanalyse (Two-Way ANOVA).
• Interactie (A × B) significantieniveau P = 2,78169946e-3 Het significantieniveau (p = 2,78169946e-3) is kleiner dan het significantieniveau (0,05), zodat de hypothese wordt afgewezen. Uit de bovenstaande test blijkt dat het tijdverschil te verwaarlozen is (niet significant), dat het temperatuurverschil significant is en dat de interactie uiterst significant is. u Invoervoorbeeld u Resultaten 6.
Als u een enquête wilt uitvoeren en vervolgens de gegevens wilt verifiëren met een t-test en een Z-test, dan moet u ook rekening houden met de omvang van de steekproef, de breedte van het betrouwbaarheidsinterval en het betrouwbaarheidsniveau. Het betrouwbaarheidsniveau verandert naargelang van de toepassing. 1-Sample Z Interval berekent het betrouwbaarheidsinterval als de standaardafwijking van de steekproef gekend is.
Kiest u bij Data voor “Var”, dan verdwijnen uit de bovenstaande lijst de parameters List en Freq en in de plaats komen: Voorbeeld berekeningsresultaat u Z-interval voor 2 steekproeven Z-interval voor 2 steekproeven berekent het betrouwbaarheidsinterval als de standaardafwijkingen van twee steekproeven gekend zijn. Voer, vertrekkend van het scherm met de lijst met de statistische gegevens, volgende operatie uit.
u Z-interval voor 2 groepen Het Z-Interval voor 2 groepen berekent het betrouwbaarheidsinterval voor twee onbekende groepen van treffers als de aantallen gegevens gekend zijn. Voer, vertrekkend van het scherm met de lijst met de statistische gegevens, volgende operatie uit. 4(INTR) 1(Z) 4(2-P) k t-interval u t-interval voor 1 steekproef Het t-interval voor 1 steekproef berekent het betrouwbaarheidsinterval als het gemiddelde van de steekproef gekend is.
7. Kansverdelingsfuncties Belangrijk! • Kansverdelingsberekeningen kunnen niet op de GRAPH25+ E worden uitgevoerd. Er bestaat een heel gamma van kansverdelingsfuncties, maar de meest gekende is de “normale kansverdeling”, die essentieel is bij statistisch rekenwerk. De normale kansverdeling is een symmetrische kansverdeling gecentreerd rond de meest voorkomende gemiddelden (de hoogste frequentie), en met een afnemende frequentie bij een grotere afstand tot het centrum.
Na het instellen van alle parameters, gebruikt u c om “Execute” aan te klikken, en drukt u op een van de volgende functietoetsen om de berekening uit te voeren of de grafiek te tekenen. • 1(CALC) ... Voert de berekening uit. • 6(DRAW) ... Tekent de grafiek. k Gewone kansverdelingsfuncties • Het weergavevenster voor het tekenen van grafieken wordt automatisch ingesteld wanneer het configuratiescherm “Stat Wind” is ingesteld op “Auto”.
Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Teken als een x-waarde is gespecificeerd • Tekenen wordt alleen ondersteund als een variabele is gespecificeerd en een enkele xwaarde als gegeven wordt ingevoerd. 5(DIST)1(NORM)2(NCd) • Normaal Cumulatieve Verdeling Normaal Cumulatieve Verdeling berekent de normaal cumulatieve kans van een normaalverdeling tussen een onderste grens en een bovenste grens.
Geef de kans en gebruik deze formule om het integratie-interval te krijgen. • Deze rekenmachine voert de bovenstaande berekening uit met behulp van het volgende: ∞ = 1E99, –∞ = –1E99 • Voor de Inverse Normaal Cumulatieve Verdeling zijn geen grafieken mogelijk. k Student-t-kansverdeling • Student-t Kansdichtheid 5(DIST)2(t)1(tPd) Student-t Kansdichtheid berekent de kansdichtheid (p) voor een specifieke enkele x-waarde of lijst.
• Inverse Student-t Cumulatieve Verdeling 5(DIST)2(t)3(InvN) Inverse Student-t Cumulatieve Verdeling berekent de onderste grenswaarde van een Student-t cumulatieve verdeling voor een bepaalde df (vrijheidsgraden) waarde. Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Als variabele (x) is gespecificeerd • Voor de inverse van de Student-t Cumulatieve Verdeling zijn geen grafieken mogelijk.
Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Tekenen als variabele (x) is gespecificeerd • Tekenen wordt alleen ondersteund als een variabele is gespecificeerd en een enkele xwaarde als gegeven wordt ingevoerd. • Inverse 2 Cumulatieve Verdeling 5(DIST)3(CHI)3(InvC) Inverse 2 Cumulatieve Verdeling berekent de onderste grenswaarde van een 2 cumulative kansverdeling voor een bepaalde df (vrijheidsgraden) waarde.
• F Cumulatieve Verdeling 5(DIST)4(F)2(FCd) F Cumulatieve Verdeling berekent de cumulatieve kans van een F-verdeling tussen een ondergrens en een bovengrens. Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Tekenen als variabele (x) is gespecificeerd • Tekenen wordt alleen ondersteund als een variabele is gespecificeerd en een enkele xwaarde als gegeven wordt ingevoerd.
Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Als variabele (x) is gespecificeerd • Voor Binomiale Kansverdeling zijn geen grafieken mogelijk. 5(DIST)5(BINM)2(BCd) • Binomiale Cumulatieve Verdeling Binomiale Cumulatieve Verdeling berekent de cumulatieve in een binomiale verdeling de kans op succes op of vóór een bepaalde poging.
Belangrijk! Als de Inverse Binomiale Cumulatieve Verdeling wordt uitgevoerd, gebruikt de rekenmachine de gespecificeerde Area (Gebied) waarde en de waarde die één lager is dan het minimum aantal significante cijfers van de (`Area (Gebied) waarde) om het minimum aantal pogingen te berekenen. De resultaten worden toegewezen aan systeemvariabelen xInv (berekeningsresultaat met gebruik van Area) en `xInv (berekeningsresultaat met gebruik van `Area). De rekenmachine geeft altijd alleen de xInv waarde weer.
5(DIST)6(g)1(POISN)2(PCd) • Poisson Cumulatieve Verdeling Poisson Cumulatieve Verdeling berekent de cumulatieve in een Poisson verdeling de kans op succes op of vóór een bepaalde poging. Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Als variabele (x) is gespecificeerd • Voor Poisson Cumulatieve Verdeling zijn geen grafieken mogelijk.
k Geometrische kansverdeling 5(DIST)6(g)2(GEO)1(GPd) • Geometrische Kansverdeling Geometrische Kansverdeling berekent de kans bij een specifieke enkele x-waarde of ieder lijstelement en het nummer van de poging waarop het eerste succes plaatsvindtr, voor de geometrische verdeling met een specifieke kans op succes. Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Als variabele (x) is gespecificeerd • Voor Geometrische Kansverdeling zijn geen grafieken mogelijk.
Voorbeelden berekeningsresultaat Als variabele (x) is gespecificeerd Als een lijst is gespecificeerd • Voor Inverse Geometrische Cumulatieve Verdeling zijn geen grafieken mogelijk. Belangrijk! Als de Inverse Geometrische Cumulatieve Verdeling wordt uitgevoerd, gebruikt de rekenmachine de gespecificeerde Area (Gebied) waarde en de waarde die één lager is dan het minimum aantal significante cijfers van de (`Area (Gebied) waarde) om het minimum aantal pogingen te berekenen.
• Hypergeometrische Cumulatieve Verdeling 5(DIST)6(g)3(H.GEO)2(HCd) Hypergeometrische Cumulatieve Verdeling berekent in een hypergeometrische verdeling de cumulatieve kans op succes op of vóór een bepaalde poging. Voorbeelden berekeningsresultaat Als een lijst is gespecificeerd Als variabele (x) is gespecificeerd • Voor Hypergeometrische Cumulatieve Verdeling zijn geen grafieken mogelijk. • Inverse Hypergeometrische Cumulatieve Verdeling 5(DIST)6(g)3(H.
De uitkomsten van Inverse Hypergeometrische Cumulatieve Verdeling berekeningen zijn gehele getallen. De nauwkeurigheid kan verminderd zijn, wanneer het eerste argument 10 of meer getallen achter de komma heeft. Let op, zelfs een klein verschil in nauwkeurigheid van de berekening heeft invloed op de uitkomst van de berekening. Controleer de weergegeven waarden indien een waarschuwingsboodschap verschijnt. 8.
0 .......................................verondersteld gemiddelde van de populatie .........................................standaardafwijking van de populatie ( > 0) 1 .......................................standaardafwijking van de populatie van de steekproef 1 ( 1 > 0) 2 .......................................standaardafwijking van de populatie van de steekproef 2 ( 2 > 0) List .....................................lijst met de gegevens (List 1 tot 26) List1 ...................................
k Uitvoertermen z .........................................z score p .........................................p-waarde t ..........................................t-score 2 ........................................ 2-waarde F ........................................F-waarde p̂..........................................geschatte proportie van treffers in de steekproef p̂1 ........................................geschatte proportie van treffers in de steekproef voor populatie 1 p̂2 ............................
9.
k Betrouwbaarheidsinterval Betrouwbaarheidsinterval Left: ondergrens van het interval (linker grens) Z-interval voor 1 Left, Right = o + Z (α /2) · σ/' n steekproef Z-interval voor 2 steekproeven Right: bovengrens van het interval (rechter grens) Left, Right = (o1 – o2) + Z(α /2) σ12/n1 + σ22/n2 Z-interval voor 1 groep van treffers Left, Right = x/n + Z(α /2) 1/n · (x/n · (1 – x/n)) Z-interval voor 2 Left, Right = (x1/n1 – x2/n2) groepen van treffers + Z(α /2) (x1/n1 · (1 – x1/n1))/n1 + (x2/n2
k Kansverdeling (Continu) Kansverdelingsfuncties Betrouwbaarheiddichtheid (x – μμ) Normale – 1 2 2σ verdelingskromme p(x) = 2πσ e Cumulatieve Verdeling 2 (σ > 0) – Student-t kansverdeling df χ2kansverdeling p(x) = 1 × 1 2 df Γ 2 2 kansverdeling df ×x ndf + ddf 2 p(x) = ndf ddf Γ ×Γ 2 2 Γ F- df+1 x2 df + 1 1+ Γ 2 df p(x) = × π × df df Γ 2 2 2 –1 – ×e p= x 2 ∫ Upper p(x)dx Lower (x ⭌ 0) ndf ddf ndf ndf –1 2 x 2 – ndf + ddf 2 1 + ndf × x ddf (x ⭌ 0) Kansverdelingsfuncties Nor
k Verdeling (Afzonderlijk) Kansverdelingsfuncties Kansdichtheid Binomiale kansverdeling p(x) = nC x p x(1–p)n – x Poisson-kansverdeling p(x) = Geometrische kansverdeling p(x) = p(1– p)x – 1 p(x) = Hypergeometrische kansverdeling Kansverdelingsfuncties Binomiale kansverdeling e– μ × μ x x! MC x (x = 0, 1, ·······, n) n: aantal pogingen (x = 0, 1, 2, ···) μ: gemiddeld aantal successen ( μ > 0) (x = 1, 2, 3, ···) × N – MC n – x NC n n: Aantal elementen dat uit de populatie wordt gehaald (0 x
Hoofdstuk 7 Financiële berekeningen (TVM) Belangrijk! • De GRAPH25+ E heeft geen TVM modus. 1. Voor u met financiële berekeningen begint Kies in het hoofdmenu de modus TVM. Er wordt dan een scherm Financial geopend.
• Als er een grafische voorstelling (van een financiële berekening) op het scherm is weergegeven, dan kunt u door te drukken op !1(TRCE) andere financiële waarden aflezen (Trace functie). Bijvoorbeeld, in het geval van enkelvoudige interest krijgt u door te drukken op e achtereenvolgens de waarden PV, SI, en SFV. Drukt u op d, dan verschijnen dezelfde waarden, maar in omgekeerde volgorde.
Gebruik na het instellen van de parameters een van de volgende functietoetsmenu’s om de overeenkomstige berekening uit te voeren. • {SI} … {enkelvoudige interest} • {SFV} … {gekapitaliseerde waarde} • Wanneer de parameters niet juist zijn ingesteld, verschijnt een foutmelding (Ma ERROR). Gebruik de volgende functietoetsmenu’s om heen en weer te gaan tussen de resultaatschermen.
uI % i (reële rentevoet) i (reële rentevoet) wordt berekend met de methode van Newthon. PV + α × PMT + β × FV = 0 Tot I % van i (reële rentevoet) i × 100 ................................. (P/Y = C/Y = 1) I% = {{ (1+ i ) P/Y C/Y } –1 × C/Y × 100... (Anders dan de bovenstaande) n ............ aantal periodes voor de FV ......... gekapitaliseerde waarde P/Y ........ aantal stortingstermijnen per jaar C/Y ........ aantal kapitalisatiemomenten per jaar samengestelde interest I% .........
Nauwkeurigheid Dit toestel gebruikt de methode van Newton om de berekeningen van de samengestelde interest uit te voeren. Het werkt dus met benaderende waarden, zodat u dus voor de eindresultaten hiermee rekening moet houden. Eventueel moet u die eindresultaten nauwkeurig controleren. Gebruik na het instellen van de parameters een van de volgende functietoetsmenu’s om de overeenkomstige berekening uit te voeren.
De grafische voorstelling van de volgende cash flow maakt het mogelijk de beweging van de fondsen te volgen. CF2 CF3 CF4 CF5 CF7 CF6 CF1 CF0 In dit diagram wordt het startbedrag van de investering voorgesteld door CF0. De cash flow één jaar later wordt voorgesteld door CF1, twee jaar later worden dan CF2, etc. De evaluatie van een investering wordt gebruikt om duidelijk aan te tonen of een investering de in het begin verwachte winsten realiseert.
Druk als het scherm Financial 1 opgeroepen is op 3(CASH) om het scherm voor de berekening van de cash flow te openen. 3(CASH) I% ........ jaarlijkse rentevoet Csh ....... lijst voor de cash flow Als u nog geen gegevens in een lijst hebt ingevoerd, druk dan op 5('LIST) om gegevens in een lijst in te voeren. Gebruik na het instellen van de parameters een van de volgende functietoetsmenu’s om de overeenkomstige berekening uit te voeren.
u Formule a 1 afbetaling c b 1 ............ PM1 ................... PM2 .......... Laatste Aantal afbetalingen a: interestdeel van een afbetaling PM1 (INT) b: kapitaaldeel van een afbetaling PM1 (PRN) c: kapitaalsaldo na de afbetaling PM2 (BAL) e 1 afbetaling d 1............. PM1................ PM2 .............
u Omzetten van de nominale rentevoet naar de reële rentevoet De nominale rentevoet (de door de gebruiker ingevoerde waarde I%) wordt voor die leningen waarvoor het aantal afbetalingen per jaar niet gelijk is aan het aantal kapitalisatiemomenten, omgezet in een reële rentevoet (I%' ). { [C/Y ] } [P/Y ] I% I%' = (1+ ) –1 × 100 100 × [C/Y ] Nadat de nominale rentevoet is omgezet in de reële rentevoet wordt dit resultaat gebruikt in alle verdere berekeningen.
• Wanneer de parameters niet juist zijn ingesteld, verschijnt een foutmelding (Ma ERROR). Gebruik de volgende functietoetsmenu’s om heen en weer te gaan tussen de resultaatschermen. • {REPT} … {invoerscherm van parameters} • {CMPD} … {scherm met de samengestelde interest} • {GRPH} … {grafiek tekenen} Druk na het tekenen van een grafiek op !1(TRCE) om de functie Trace in te schakelen en de resultaten op de grafiek af te lezen.
• Wanneer de parameters niet juist zijn ingesteld, verschijnt een foutmelding (Ma ERROR). Gebruik de volgende functietoetsmenu’s om heen en weer te gaan tussen de resultaatschermen. • {REPT} … {invoerscherm van parameters} 7. Berekening van kosten, verkoopprijs en winstmarge De kosten, de verkoopprijs of de winstmarge kunnen berekend worden als de twee andere waarden gekend zijn.
8. Dag- en datumberekeningen U kunt het aantal dagen berekenen tussen twee gegevens datums, of bepalen wat de datum zal zijn als u bij een bepaalde datum een aantal dagen optelt of aftrekt. Druk als het scherm Financial 2 opgeroepen is op 2(DAYS) om het scherm op te roepen dat dient voor de dag-/ datumberekening. 6(g)2(DAYS) d1 .......... eerste datum d2 .......... tweede datum D .......... aantal dagen Klik eerst d1 of d2 aan om een datum in te voeren.
9. Devaluatie Met Devaluatie kunt u het bedrag berekenen waarmee bedrijfskosten kunnen worden verrekend met de inkomsten (gedevalueerd) in een bepaald jaar. • Deze rekenmachine ondersteunt de volgende vier types devaluatieberekeningen. erchte lijn (SL), vast percentage (FP), som van jaareenheden’-cijfers (SYD), of degressieve afschrijving (DB). • Elk van de bovenstaande methodes kan worden gebruikt om de devaluatie over een bepaalde periode te berekenen.
u Degressieve afschrijving methode (DB) DB1 = PV × DBj : devaluatie-aanslag voor het je jaar RDVj : resterend bedrag voor devaluatie aan het einde van het je jaar I% : devaluatie factor I% Y–1 × 100n 12 RDV1 = PV – FV – DB1 DBj = (RDVj–1 + FV ) × I% 100n RDVj = RDVj–1 – DBj DBn +1 = RDVn ({Y–1}≠12) RDVn+1 = 0 ({Y–1}≠12) Druk als het scherm Financial 2 opgeroepen is op 3(DEPR) om het scherm voor de berekening van de devaluatie flow te openen. 6(g)3(DEPR) n ............ levensduur I% .........
Wanneer de parameters niet juist zijn ingesteld, verschijnt een foutmelding (Ma ERROR). Gebruik de volgende functietoetsmenu’s om heen en weer te gaan tussen de resultaatschermen. • {REPT} … {invoerscherm van parameters} • {TABL} … {geeft tabel weer} • {GRPH} … {grafiek tekenen} 10. Obligatieberekeningen Met obligatieberekeningen kunt u de aanschafprijs of het jaarlijkse rendement van een obligatie berekenen. Gebruik het configuratiescherm om de “Date Mode” en “Periods/YR.
• Voor meer dan één rentetermijnen tot de tergubetaling CPN RDV PRC = – (1+ INT = – A D × YLD/100 M M N ) (N–1+B/D ) CPN M –Σ k=1 (1+ YLD/100 M + ) (k–1+B/D ) A D × CPN M CST = PRC + INT u Jaarlijkse opbrengst (YLD) YLD wordt berekend met de methode van Newton. Druk als het scherm Financial 2 opgeroepen is op 4(BOND) om het scherm voor de berekening van de Obligatie te openen. 6(g)4(BOND) d1 .......... aankoopdatum (maand, dag, jaar) d2 ..........
MEMO Schern • Hieronder wordt de betekenis van de weergave-items van het MEMO-scherm weergegeven. PRD ... aantal dagen van d1 tot d2 N......... aantal rente-uitbetalingen tussen ingangsdatum en afloopdatum A ......... aangegroeide periode B ......... aantal dagen vanaf de ingangsdatum tot de datum van volgende rente-uitbetaling (D−A) D ........
Hoofdstuk 8 Programmeren Belangrijk! Invoer in de modus PRGM wordt altijd gedaan met de Lineaire invoer/uitvoer-modus. 1. Basishandelingen voor het programmeren De commando’s en berekeningen worden uitgevoerd in de volgorde die wordt gebruikt bij manueel ingevoerde meervoudige instructies. 1. Kies in het hoofdmenu de modus PRGM. Een lijst met programma’s verschijnt dan op het scherm. Aangeklikt bestand (keuze veranderen met f en c) De bestanden worden in alfabetische volgorde van hun naam weergegeven. 2.
ww baw w S wanneer A = 10 V wanneer A = 10 ww bfw w*1 S wanneer A = 15 V wanneer A = 15 *1 Door op w te drukken als het laatste resultaat in de display staat, wordt het programma verlaten. • U kunt ook een programma starten als u in de RUN • MAT (of RUN) modus bent, door het volgende in te voeren: Prog "" w. • Als u drukt op w terwijl het eindresultaat van een op die manier uitgevoerd programma op het scherm staat, wordt het programma opnieuw uitgevoerd.
• {?}/{^} ... {invoercommando}/{uitvoercommando} • {CLR}/{DISP} ... menu met commando’s {wissen}/{weergeven} • {REL} ... {menu met de relationele operatoren bij voorwaardelijke sprongen} • {I/O} ... {menu met de invoer-/uitvoer-/transfercommando’s} • {:} ... {commando voor meervoudige instructies} • {STR} ... {string commando} Meer informatie over deze commando’s vindt u op pagina 8-7 onder “Overzicht van de commando’s”. • Als u drukt op !m(SET UP), verschijnt het onderstaande menu met de moduscommando’s.
3. De programma-inhoud wijzigen k Debuggen van een programma Een fout in een programma waardoor het niet normaal loopt, wordt een “bug” genoemd, en het verwijderen van deze fout wordt “debuggen” (foutopsporing) genoemd. Er zit een bug in uw programma als: • Foutmeldingen verschijnen terwijl het programma loopt • De resultaten niet zijn wat u verwacht u Debuggen na een foutmelding Een foutmelding zoals bijvoorbeeld hier rechts verschijnt als zich een probleem voordoet terwijl het programma loopt.
3. Druk op w om het zoeken te starten. De cursor zoekt de programmatekst af en stopt als hij het gezochte de eerste keer tegenkomt.*1 4. Bij elke druk op w of 1(SRC) verplaatst de celcursor om naar de volgende plaats van het gezochte te gaan.*2 *1 Als het gezochte niet in het programma worden gevonden, verschijnt de melding “Not Found”. *2 Als er geen andere voorbeelden van de gegevens worden gevonden die u specificeerde, wordt de zoekactie beëindigd.
2. Breng de gewenste veranderingen aan. 3. Druk op w om de nieuwe naam te registreren en terug te keren naar de lijst met programma’s. De programma’s in de lijst worden opnieuw gesorteerd rekening houdend met de gewijzigde bestandsnaam. • Wanneer de nieuwe naam al als programmanaam geregistreerd is, dan verschijnt de melding “Already Exists”. Hierop kunt u op twee manieren reageren: - Druk op J. U krijgt dan de mogelijkheid om de zojuist ingevoerde naam aan te passen.
k Een met een wachtwoord beveiligd programma oproepen 1. Wanneer de lijst met bestandsnamen op het scherm staat, doorloopt u deze met f en c, en klikt u het bestand aan dat u wilt oproepen. 2. Druk op 2(EDIT). 3. Voer het wachtwoord in en druk op w om het programmabestand op te roepen. • Als u een onjuist wachtwoord invoert wanneer u een met een wachtwoord beveiligd programma oproept, verschijnt de foutmelding “Mismatch”. 5. Overzicht van de commando’s k Overzicht van de commando’s Break...................
In deze paragraaf worden bij de beschrijving van de commando’s de volgende afspraken gebruikt. Tekst in vette karakters ..De commando’s en andere parameters die altijd moeten worden ingevoerd, zijn vet afgedrukt. {Accolades} ........................Accolades worden gebruikt om een aantal parameters aan te duiden waarvan er één moet genomen worden als commando. Deze accolades moet u bij het invoeren van het commando weglaten. [Rechte haken] ...................
• Dit commando wordt niet alleen gebruikt om twee berekeningsinstructies, maar ook om twee commando’s na elkaar uit te voeren. • Er kan ook een nieuwe regel-commando _ in plaats van een meervoudige instructiecommando gebruikt worden. _ (Nieuwe regel-commando) Functie: Koppelt twee instructies aan elkaar opdat ze in volgorde en zonder onderbreking na elkaar zouden worden uitgevoerd. Beschrijving: • Dit commando geeft hetzelfde resultaat als het commando voor meervoudige instructies.
For~To~(Step~)Next Functie: Dit commando herhaalt een aantal keer alle instructies die zich tussen For en Next bevinden. Als de herhaling begint, heeft de referentievariabele een startwaarde. Bij iedere herhalingsbeurt stijgt de waarde van deze variabele met één. De herhaling stopt als de referentievariabele de eindwaarde bereikt.
Beschrijving: • Dit commando herhaalt alle instructies ingesloten in de lus, zolang de voorwaarde waar is. Als de voorwaarde vals wordt (0), dan gaat het programma verder vanaf de instructie na WhileEnd. • De voorwaarde staat hier achter de While-instructie. Dit betekent dat ze getest wordt vóór elke herhalingscyclus. De hele herhalingscyclus wordt overgeslagen als de voorwaarde in het begin al vals is.
• In de modus RUN • MAT (of RUN) zal de invoer van het commando Prog, gevolgd door het drukken op w ervoor zorgen dat het genoemde programma start. Return Functie: Dit commando veroorzaakt de terugkeer van een subprogramma naar het hoofdprogramma. Syntax: Return_ Beschrijving: Het commando Return binnen een hoofdprogramma stopt de uitvoering van dit programma.
Beschrijving: • Dit commando bestaat uit twee delen: Goto n (n is een getal of variabele, zoals hierboven beschreven) en Lbl n (n is de waarde gedefinieerd door Goto n). Dit commando doet de uitvoering van het programma springen naar de Lbl-instructie waarvan de waarde n overeenstemt met die welke in de Goto-instructie wordt aangegeven. • Dit commando kan gebruikt worden om terug te gaan naar het begin van, of naar een andere willekeurige plaats in het programma.
• Is het resultaat van de vergelijking waar, dan wordt het programma voortgezet met de instructie die volgt op het commando ⇒. Is het resultaat van de vergelijking vals, dan wordt over deze instructie gesprongen naar de instructie die volgt na het eerstvolgende commando voor meervoudige instructies (:), pauzecommando (^), of nieuwe regel-commando (_). Menu Functie: Maakt een vertakkingsmenu in een programma.
Beschrijving: Dit commando wist de inhoud van de matrix die is opgegeven door “naam matrix”. Als niets is opgegeven voor “naam matrix”, worden alle gegevens gewist. ClrText Functie: Dit commando wist tekst van het scherm. Syntax: ClrText_ Beschrijving: Dit commando wist de tekst van het scherm tijdens de uitvoering van het programma. ClrVct (Niet inbegrepen op de GRAPH35+ E/GRAPH25+ E) Functie: Deze opdracht verwijdert de vectorgegevens.
DrawR-Con, DrawR-Plt (Niet inbegrepen op de GRAPH25+ E) Geen parameters Functie: Deze commando’s tekenen een grafiek van een rij met an (bn of cn) als verticale as en n als horizontale as. Beschrijving: • Deze commando’s tekenen een grafiek van een rij met an (bn of cn) als verticale as en n als horizontale as volgens de voorwaarden die in het programma gedefinieerd zijn. • DrawR-Con tekent die grafiek door middel van verbonden punten. DrawR-Plt tekent die grafiek door middel van discrete punten.
• Als u een naam van een numerieke reeks geeft die geen waarden in de recursietabel heeft opgeslagen, zal het geheugen een foutmelding weergeven. Voorbeeld: PlotPhase Σbn+1, Σan+1 Tekent een fase plot met gebruik van Σbn+1 voor de x-as en Σan+1 voor de y-as. k In-/uitvoercommando’s (I/O) Getkey Functie: Dit commando gedraagt zich als een variabele die de waarde aanneemt die overeenkomt met de code van de laatst geactiveerde toets.
Parameters: • regelnummer: een getal van 1 tot 7 • kolomnummer: een getal van 1 tot 21 • waarde en numerieke uitdrukking • string: een aantal letterkarakters Beschrijving: • Dit commando schrijft getallen, de inhoud van een variabele of een tekst op een welbepaalde plaats op het scherm. Als er een berekening is ingevoerd, wordt het resultaat van deze berekening weergegeven. • De regel wordt aangeduid door een getal van 1 tot 7, en de kolom door een getal van 1 tot 21.
Beschrijving: • Het commando OpenComport38k moet vóór dit commando worden uitgevoerd. • Het commando CloseComport38k moet na dit commando worden uitgevoerd. • Als dit commando wordt uitgevoerd wanneer de verbindingskabel niet is aangesloten, wordt het programma voortgezet zonder foutmelding. k Relationele operatoren met een voorwaardelijke instructie (REL) =, ≠, >, <, ≥, ≤ Functie: Relationele operatoren worden samen met een voorwaardelijke instructie-commando gebruikt.
Exp'Str( Functie: Converteert een graph-uitdrukking naar een string en wijst het toe aan de gespecificeerde variabele. Syntax: Exp'Str(, [)] Beschrijving: Een grafische uitdrukking (Yn, r, Xt, Yt, X), recursieformule (an, an+1, an+2, bn, bn+1, bn+2, cn, cn+1, cn+2), of functiegeheugen (fn) kan worden gebruikt als het eerste argument (). StrCmp( Functie: Vergelijkt “” en “” (vergelijking van karaktercode).
StrRight( Functie: Kopieert een string tot aan het n-e karakter vanaf de rechterkant. Syntax: StrRight("", n[)] (0 < n < 9999, n is een natuurlijk getal) StrRotate( Functie: Draait het linker deel en het rechter deel van een string om, bij het n-e karakter. Syntax: StrRotate("", [,n)] (–9999 < n < 9999, n is een integer) Beschrijving: De draaiïng gaat linksom als “n” positief is en gaat rechtsom als “n” negatief is. Weglaten van “n” gebruikt een standaard waarde van +1.
6. Nog enkele mogelijkheden van de rekenmachine bij het programmeren k Weergave van tekst Om een tekst in te lassen in een programma, moet u deze tekst bij het invoeren tussen aanhalingstekens plaatsen. De tekst zal dan letterlijk weergegeven worden tijdens de uitvoering van het programma. Op die manier kunt u bij de invoer van gegevens of uitvoer van resultaten mededelingen op het scherm laten verschijnen.
u Een rij met een getal te vermenigvuldigen (`Row) Voorbeeld 2 Vermenigvuldig in de matrix uit voorbeeld 1 rij 2 met het getal 4 De syntax die u moet gebruiken is de volgende: `Row 4, A, 2_ Rij Naam van de matrix Getal waarmee vermenigvuldigd wordt Mat A u Een rij met een getal vermenigvuldigen en het resultaat optellen bij een andere rij (`Row+) Voorbeeld 3 Vermenigvuldig in de matrix uit voorbeeld 1 rij 2 met het getal 4, en tel dit resultaat op bij rij 3 De syntax die u moet gebruiken is de volgend
u Syntax van andere voorschriften van grafieken • V-Window View Window , , , , , , , , StoV-Win ........... gebied: 1 tot 6 RclV-Win ............ gebied: 1 tot 6 • Zoom Factor , ZoomAuto............................................ Geen parameter • Pict StoPict ........ gebied: 1 tot 6 numerieke uitdrukking RclPict < gebied van afbeelding >.......
k Tabellen afgeleid van een voorschrift in een programma Tabellen afgeleid van een voorschrift kunt u in een programma verwerken. Van zo’n tabel kunt u dan de grafiek tekenen.
k Statistische berekeningenen grafieken in een programma Het inlassen van statistische berekeningen en hun grafieken in een programma maakt het mogelijk om met statistische gegevens te rekenen en de resultaten grafisch weer te geven.
De karakteristiek voor de hieronder volgende regressiegrafieken legt u op dezelfde manier vast, maar u moet “Linear” vervangen door het gewenste grafiektype. Lineaire regressie .................... Linear Logaritmische regressie .... Log Ten opzichte van de mediaan... Med-Med Exponentiële regressie ...... ExpReg(a·eˆbx) ExpReg(a·bˆx) Tweedemachts regressie ......... Quad Derdemachts regressie ............ Cubic Machtsregressie ............... Power Vierdemachts regressie ...........
• Door DrawDistNorm uit te voeren wordt de bovenstaande berekening uitgevoerdovereenkomstig de gespecificeerde conditites, en tekent de grafiek. Op dat moment wordt het ZLow < x < ZUp gebeid op de grafiek ingevuld. • Tegelijkertijd worden de p, ZLow, en ZUp berekenignsresultaten toegewezen aan de respectieve variabelen p, ZLow, en ZUp, en p worden toegewezen aan Ans.
1 4154 p= ∫ Upper Lower ndf + ddf 2 ndf × ndf × ddf ddf Γ Γ 2 2 Γ ndf 2 ndf × x 2 –1 ndf × x × 1+ ddf – ndf + ddf 2 dx • Door DrawDistF uit te voeren wordt de bovenstaande berekening uitgevoerd overeenkomstig de gespecificeerde conditites, en tekent de grafiek. Op dat moment wordt het Lower < x < Upper gebied op de grafiek ingevuld. • Tegelijkertijd wordt het berekeningsresultaat p toegewezen aan de variabelen p en Ans.
• Sinusoïdale regressieberekening SinReg List 1, List 2 y-waarden (YList) x-waarden (XList) • Logistieke regressieberekening LogisticReg List 1, List 2 y-waarden (YList) x-waarden (XList) k Uitvoeren van Kansverdelingsberekeningen in een programma (Niet beschikbaar op de GRAPH25+ E) • De volgende waarden worden vervangen wanneer één van de waarden die tussen haakjes staan ([ ]) wordt weggelaten.
• Student- t kansverdeling tPD(: Geeft als resultaat de Student-t kansdichtheid (p waarde) voor de gespecificeerde gegevens. Syntax: tPD(x, df [)] • Voor x kan een enkele waarde of lijst worden gespecificeerd. Het berekeningsresultaat p wordt toegewezen aan de variabelen p en Ans (ListAns als x een lijst is). tCD(: Geeft als resultaat de Student-t cumulative verdeling (p waarde) voor de gespecificeerde gegevens.
FCD(: Geeft als resultaat de F cumulatieve verdeling (p waarde) voor de gespecificeerde gegevens. Syntax: FCD(Lower,Upper,ndf,ddf [)] • Voor Lower en Upper kunnen enkele waarden of lijsten worden gespecificeerd. Het berekeningsresultaat p wordt toegewezen aan de variabelen p en Ans (ListAns als Lower en Upper lijsten zijn). InvFCD(: Geeft als resultaat de inverse F cumulatieve verdeling (Lower waarde) voor de gespecificeerde gegevens.
InvPoissonCD(: Geeft als resultaat de inverse Poisson cumulatieve verdeling voor de gespecificeerde gegevens. Syntax: InvPoissonCD(p, [)] • Voor p kan een enkele waarde of lijst worden gespecificeerd. De berekende waarde voor X wordt toegewezen aan de xInv en Ans variabelen (ListAns als p een lijst is). • Geometrische kansverdeling GeoPD(: Geeft als resultaat de geometrische kans (p waarde) voor de gespecificeerde gegevens.
k TEST-commando gebruiken om een commando in een programma uit te voeren (Niet beschikbaar op de GRAPH25+ E) • Hieronder staan de specificatiebereiken voor de “ conditie” argumenten van het commando. “<” of –1 als < 0 “≠” of 0 als ≠ 0 “>” of 1 als > 0 Het bovenstaande geldt ook voor de “ρ conditie” en “ &ρ conditie” specificatiemethodes.
TwoSampleTTest: Voert 2-sample t-test berekening uit. Syntax: Uitvoerwaarden: TwoSampleTTest " 1 conditie", o1, sx1, n1, o2, sx2, n2[,Pooled conditie] TwoSampleTTest " 1 conditie", List1, List2, [, Freq1[, Freq2[, Pooled conditie ]]] Als Pooled conditie = 0, t, p, df, o1 o2, sx1, sx2, n1, n2 worden toegekend aan de respectieve variabelen met dezelfde namen en aan ListAns elementen 1 t/m 9.
• ANOVA OneWayANOVA: Voert een eendimensionale ANOVA variantieanalyse uit. Syntax: OneWayANOVA List1, List2 (List1 is Factorlijst (A) en List2 is de Afhankelijk lijst.) Uitvoerwaarden: Adf, Ass, Ams, AF, Ap, ERRdf, ERRss, ERRms worden toegekend aan de respectieve variabelen Adf, SSa, MSa, Fa, pa, Edf, SSe, MSe. Tevens worden uitvoerwaarden toegewezen aan MatAns, zoals hieronder weeergegeven.
• Commando’s voor financiële berekeningen Zie “Hoofdstuk 7 Financiële berekeningen (TVM)” voor de betekenis van elk argument. • Een enkelvoudige interest berekenen Smpl_SI: Geeft de interest gebaseerd op enkelvoudige interestberekeningen. Syntax: Smpl_SI(n, I%, PV) Smpl_SFV: Geeft het totaal aan kapitaal en interest gebaseerd op enkelvoudige interestberekeningen.
• Afschrijving van een lening Amt_BAL: Geeft de huidige kapitaalbalans na betaling PM2. Syntax: Amt_BAL(PM1, PM2, I%, PV, PMT, P/Y, C/Y) Amt_INT: Geeft de betaalde interest voor betaling PM1. Syntax: Amt_INT(PM1, PM2, I%, PV, PMT, P/Y, C/Y) Amt_PRN: Geeft het kapitaal en de betaalde interest voor betaling PM1. Syntax: Amt_PRN(PM1, PM2, I%, PV, PMT, P/Y, C/Y) Amt_ΣINT: Geeft het totale kapitaal en betaalde interest van betaling PM1 tot PM2.
7. Lijst met commando’s in de modus PRGM Niet alle commando's die hieronder zijn opgenoemd zijn op alle modellen beschikbaar die in deze handleiding worden behandeld.
STAT CONV ∫ dx SolveN FMin FMax Σ( logab Int÷ Rmdr Simp x̂ ŷ DIST S·Dev Var TEST ' LENG AREA VLUM TIME fm Å μm mm cm m km AU I.y. pc Mil in ft yd fath rd mile n mile cm² m² ha km² in² ft² yd² acre mile² cm³ mL L m³ in³ ft³ fl_oz(UK) fl_oz(US) gal(US) gal(UK) pt qt tsp tbsp cup ns μs ms ∫( SolveN( FMin( FMax( Σ( log a b( Int÷ Rmdr 'Simp x̂ ŷ *5 StdDev( Variance( *6 ' [fm] [Å] [μm] [mm] [cm] [m] [km] [AU] [I.y.
CASH AMT CNVT COST DAYS BOND NPV IRR PBP NFV BAL INT PRN Σ INT Σ PRN EFF APR Cost Sell Mrg PRD PRC YLD Cash_NPV( Cash_IRR( Cash_PBP( Cash_NFV( Amt_BAL( Amt_INT( Amt_PRN( Amt_ Σ INT( Amt_ Σ PRN( Cnvt_EFF( Cnvt_APR( Cost( Sell( Margin( Days_Prd( Bond_PRC( Bond_YLD( GRPH PTS J-toets Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3 V-WIN X Y T,θ R-X R-Y R-T, θ FACT STAT Xfct Yfct X Y min max scal dot min max scal min max ptch min max scal dot min max scal min max ptch n x Σx 2 Σx σx sx minX maxX y Σy 2 Σy Σ xy σy
Web an-Cn Σ a-Cn an-Pl Σ a-Pl REL = ≠ > < t s Lcte Gtky Send Recv S38k R38k Open Close I/O : STR Join Len Cmp Src Left Right Mid E'S Exp Upr Lwr Inv Shift Rot DrawWeb_ DrawR-Con DrawR Σ -Con DrawR-Plt DrawR Σ -Plt = ≠ > < t s Locate_ Getkey Send( Receive( Send38k_ Receive38k_ OpenComport38k CloseComport38k : StrJoin( StrLen( StrCmp( StrSrc( StrLeft( StrRight( StrMid( Exp'Str( Exp( StrUpr( StrLwr( StrInv( StrShift( StrRotate( !m(SET UP)-toets Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3 ANGL COOR GRID AXES LABL DISP S
REL = ≠ > < t s : = ≠ > < t s : t Chi F ANOV !m(SET UP)-toets Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3 Niveau 3 Niveau 4 *1 Exp *2 MARK ae^bx ab^x × k STICK *4 *5 *6 TEST Commando Dec Hex Bin Oct Dec Hex Bin Oct *3 *7 Leng Hztl %DATA % Data None X ax+b a+bx EXP ae^bx ab^x NORM NPd NCd InvN t TPd TCd Invt CHI CPd CCd InvC F FPd FCd InvF BINM BPd BCd InvB POISN PPd PCd InvP GEO GPd GCd InvG H • GEO HPd HCd InvH Z 1-S 2-S 1-P Commando Exp(ae^bx) Exp(ab^x) Square Cross Dot StickLength StickHoriz % Data N
8. Programmablad • Controleer of het aantal vrije geheugenbytes voldoende is voor het programma. Programmanaam Ontbinden in factoren Beschrijving Dit programma deelt een natuurlijk getal in factoren totdat alle priemfactoren zijn bepaald. Doel Dit programma accepteert als invoer het natuurlijk getal A, deelt dit door B (2, 3, 5, 7, ...) om de priemfactoren van A te vinden. • Als de deling geen rest heeft, wordt het resultaat van de bewerking toegewezen aan A. • Deze werkwijze wordt herhaald tot B > A.
Programmanaam Ellips Beschrijving Dit programma toont een getallentabel met de volgende waarden op basis van de invoer van de brandpunten van een ellips, de som van de afstand tussen de meetkundige plaatsen en brandpunten, en de afstand (stapgrootte) van X.
Hoofdstuk 9 Spreadsheet De spreadsheet applicatie biedt u krachtige, mobiele spreadsheetfuncties. Alle handelingen in dit hoofdstuk gebeuren in de modus S • SHT. Belangrijk! • De GRAPH25+ E heeft geen S • SHT modus. 1. Spreadsheet basisfuncties en functiemenu Selecteer S • SHT in het hoofdmenu om een spreadsheetscherm te laten verschijnen. Door over te schakelen naar de modus S • SHT, wordt automatisch een nieuw spreadsheetbestand, “SHEET” genaamd, aangemaakt.
• {DEL} ... Toont het volgende DEL (wissen) submenu. • {ROW}/{COL}/{ALL} • {INS} ... Toont het volgende INS (invoegen) submenu. • {ROW}/{COL} • {CLR} ... Wist de inhoud van een geselecteerd celbereik. • {GRPH} ... Toont het volgende GRPH menu. (Zelfde als in de modus STAT.) • {GPH1}/{GPH2}/{GPH3}/{SEL}/{SET} • {CALC} ... Toont het volgende CALC (statistische berekening) menu. (Zelfde als in de modus STAT.) • {1VAR}/{2VAR}/{REG}/{SET} • {STO} ... Toont het volgende STO (opslaan) submenu.
u Een bestand openen 1. Druk op 1(FILE)2(OPEN). 2. Maak op de bestandslijst die verschijnt gebruik van f en c om het gewenste bestand te selecteren en druk vervolgens op w. u Auto Save In de modus S • SHT slaat Auto Save het geopende bestand automatisch op wanneer het wordt bewerkt. U hoeft het dus nooit handmatig op te slaan. u Een bestand opslaan onder een andere naam 1. Druk op 1(FILE)3(SV • AS). 2.
k Gebruik van de celcursor De celcursor geeft aan welke cel op een spreadsheet is geselecteerd. De cel die is geselecteerd met de celcursor licht op. Celcursor Invoervak Wanneer één cel wordt geselecteerd met de celcursor, verschijnt de inhoud van die cel in het invoervak. De inhoud van de cel kan worden bewerkt in het invoervak. Wanneer meerdere cellen zijn geselecteerd met de celcursor, verschijnt het selectiebereik in het invoervak. Alle geselecteerde cellen kunnen dan worden gekopieerd, gewist e.d.
u De celcursor verplaatsen met het commando JUMP Om de celcursor te verplaatsen naar: Doet u dit: Een bepaalde cel 1. Druk op 2(EDIT)4(JUMP)1(GO). 2. Voer in het dialoogvenster dat verschijnt de naam van de cel (A1 tot Z999) in waarnaar u wilt “springen”. 3. Druk op w. Eerste lijn van de huidige kolom Druk op 2(EDIT)4(JUMP)2(TOP↑). Kolom A van de huidige rij Druk op 2(EDIT)4(JUMP)3(TOP←). Laatste lijn van de huidige kolom Druk op 2(EDIT)4(JUMP)4(BOT↓).
u Celgegevens wijzigen 1. Verplaats de celcursor naar de cel waarvan u de inhoud wilt wijzigen. 2. Druk op 2(EDIT)3(CELL). • Celinhoud in het invoervak verandert van links uitgelijnd in rechts uitgelijnd. A tekstcursor verschijnt in het invoervak zodat u de inhoud ervan kunt wijzigen. 3. Verplaats met e en d de cursor over de inhoud van de cel en breng eventueel wijzigingen aan. • Druk op J als u een bewerking op een bepaald punt wilt annuleren voordat u verder gaat naar stap 4 hieronder.
Item Beschrijving Expr Voer de functieuitdrukking f(x) in voor het genereren van de reeks getallen. Voorbeeld: a+(X)x+bw (X2 + 1) Var Voer de naam van de variabele in die is gebruikt voor de invoer van de functieuitdrukking voor Expr. Voorbeeld: a+(X)w (X) Start Voer de startwaarde (X1) in van de waarde die moet worden vervangen, voor de variabele die wordt opgegeven door Var.
k Een formule invoeren in een cel Laten we als voorbeeld proberen een tabel te maken die gegevens bevat op basis van de formule × = . Hiervoor zetten we de waarden voor in kolom A, de waarden voor in kolom B en de rekenformules (zoals = A1 × B1, = A2 × B2, enzovoorts) in kolom C. Als de functie Auto Calc is ingeschakeld (On), worden de waarden in kolom C iedere keer dat we de waarden in kolom A of B veranderen, opnieuw berekend en bijgewerkt.
u Een celverwijzingsnaam direct invoeren Verplaats de celcursor naar cel B1 en voer vervolgens de volgende bewerking uit. !.(=)av(A)b+fw u Een celverwijzingsnaam invoeren met het commando GRAB Verplaats de celcursor naar cel B1 en voer vervolgens de volgende bewerking uit. !.(=)1(GRAB)d1(SET)+fw • Commando’s 2(GO) tot en met 6(BOT→) in het submenu dat verschijnt wanneer u drukt op 1(GRAB) zijn gelijk aan het commando’s 1(GO) tot en met 5(BOT→) van het submenu van het commando JUMP.
u Spreadsheetgegevens kopiëren en plakken 1. Selecteer de cel(len) die u wilt kopiëren. • Zie “Cellen selecteren” (pagina 9-4) voor meer informatie. 2 Druk op 2(EDIT)2(COPY). • Zo wordt standby voor het plakken van de geselecteerde gegevens ingeschakeld, wat wordt aangeduid doordat het menu-item 1 verandert in (PASTE). • U kunt altijd standby voor plakken verlaten door op J te drukken voordat u stap 4 uitvoert. 3.
u Spreadsheetgegevens knippen en plakken 1. Selecteer de cel(len) die u wilt knippen. • Zie “Cellen selecteren” (pagina 9-4) voor meer informatie. 2 Druk op 2(EDIT)1(CUT). • Zo wordt standby voor het plakken van de geselecteerde gegevens ingeschakeld, wat wordt aangeduid doordat het menu-item 1 verandert in (PASTE). • U kunt altijd standby voor plakken verlaten door op J te drukken voordat u stap 4 uitvoert. 3.
u Eenzelfde formule invoeren in een aantal cellen 1. Selecteer de cellen waar u dezelfde formule wilt invoeren. • In dit voorbeeld is B1:B3 geselecteerd. Zie “Een aantal cellen selecteren” (pagina 9-5). 2 Druk op 2(EDIT)6(g)1(FILL). 3. Voer de gewenste formule in op het Fill scherm dat verschijnt. U kunt gegevens invoeren voor het item dat oplicht op het scherm. Dit is het celbereik dat u in stap 1 hebt geselecteerd. • Voer =A1×2 (!.(=)av(A)b*cw) in op de lijn “Formula”.
2. Druk op 3(DEL). • Het systeem is nu klaar om te wissen. Druk op J om de wisbewerking nu te annuleren. 3. Druk op 1(ROW) om de rij(en) te wissen met de cellen die u in stap 1 hebt geselecteerd. Druk op 2(COL) om de hele kolom te wissen. u De inhoud van alle cellen in een spreadsheet wissen 1. Druk op 3(DEL)3(ALL). 2. Er verschijnt een bevestigingsbericht. Druk op 1(Yes) om de gegevens te wissen, of druk op 6(No) om de wisbewerking ongedaan te maken. u Een rij of kolom met lege cellen invoegen 1.
Commando Beschrijving CellIf( (Takconditie) Retourneert uitdrukking 1 wanneer de gelijkheid of ongelijkheid als takconditie waar is, en uitdrukking 2 als deze onwaar is. Invoertoetsbewerking: 4(If) Syntax: CellIf(gelijkheid, uitdrukking 1, uitdrukking 2[)] of CellIf(ongelijkheid, uitdrukking 1, uitdrukking 2[)] Voorbeeld: =CellIf(A1>B1, A1, B1) Retourneert de waarde van A1 wanneer {waarde cel A1} > {waarde cel B1}. Retourneert anders de waarde van B1.
k Voorbeeld van S • SHT modus commando Bij dit voorbeeld wordt de speciale modus S • SHT formule CellSum( ingevoerd in cel C1 om de som van alle gegevens in celbereik A1:B5 te berekenen. We gaan ervan uit dat het celbereik A1:B5 al gegevens bevat. 1. Verplaats de celcursor naar cel C1 en voer de volgende bewerking uit: !.
u Gegevens invoeren en een statistische grafiek (spreidingsdiagram) tekenen 1. Voer de statistische berekeningsgegevens in een spreadsheet in. • Hier voeren we de x-asgegevens in in kolom A en de y-asgegevens in kolom B. 2. Selecteer het celbereik voor de grafiek (A1:B5). 3. Druk op 6(g)1(GRPH) om het GRPH menu weer te geven en druk vervolgens op 1(GRPH1). • Dit geeft een spreidingsdiagram van de gegevens in de cellen die in stap 2 van deze procedure werden geselecteerd.
Indien u dit aantal kolommen selecteert: Deze informatie wordt automatisch ingevoerd: 1 XCellRange 2 XCellRange, YCellRange 3 XCellRange, YCellRange, Frequency • Hieronder staan alle instelitems op dit scherm beschreven. Item Beschrijving StatGraph1 Selecteer de naam van de gewenste instelling. U kunt tot drie verschillende instellingen registreren: StatGraph 1, 2 of 3. Graph Type Selecteer het grafiektype. De standaardinstelling is Scat (spreidingsdiagram).
2. Druk op 6(g)2(CALC) om het CALC menu weer te geven en druk vervolgens op 2(2VAR). • Er verschijnt nu een scherm met berekeningsresultaten voor twee variabelen op basis van de gegevens die in stap 1 werden geselecteerd. Gebruik e en d om het resultaatscherm te laten rollen. Druk op J om het scherm te sluiten. • Meer informatie over de betekenis van alle waarden op het resultaatscherm vindt u onder “Weergave van kengetallen van statistische waarnemingen met twee variabelen” op pagina 6-16. 3.
3. Om het celbereik te wijzigen, gebruikt u f en c om het item te laten oplichten dat u wilt wijzigen en voert u het nieuwe celbereik in. • Druk op 1(:) om een dubbele punt (:) in te voeren. • Druk op 1(CELL) (bij 1Var XCell, 2Var XCell en 2Var YCell) of 2(CELL) (bij 1Var Freq en 2Var Freq) om het hudige invoercelbereik te wijzigen. 4. Druk na het configureren van de nodige instellingen op J of w.
Geheugentype Opslagbewerking Variabelen (A ~ Z, r, θ) U kunt de inhoud van een cel toekennen aan een variabele. Selecteer een cel, druk op 6(g)3(STO)1(VAR) en geef de naam van de variabele in op het scherm dat verschijnt. Lijstgeheugen (Lijst 1 ~ Lijst 26) U kunt gegevens in een celbereik in een rij of kolom opslaan in het lijstgeheugen. Selecteer een celbereik in een rij of kolom, druk op 6(g)3(STO)2(LIST) en geef het lijstnummer in op het scherm dat verschijnt.
• Bij de volgende stap worden gegevens die momenteel zijn opgeslagen onder het lijstgeheugennummer dat u hier hebt opgegeven overschreven met de gegevens in het celbereik opgegeven in “CellRange”. 5. Druk op 6(EXE) of w om de gegevens op te slaan. k Gegevens uit het geheugen oproepen in een spreadsheet De volgende tabel geeft een overzicht van de oproepbewerkingen voor elk geheugentype. Meer details over elke bewerking vindt u in de voorbeelden onder de tabel.
Hoofdstuk 10 eActivity U kunt de modus e • ACT gebruiken om gegevens in een eActivity-bestand te plaatsen. U kunt tekst en numerieke uitdrukkingen invoeren, en gegevens plakken (zoals grafieken, tabellen, enz.) vanuit de ingebouwde applicaties van de rekenmachine, zoals “strips”. De eActivity-bestanden kunnen bijvoorbeeld door een leraar worden gebruikt om wiskundige problemen of oefeningen te maken die tips over oplossingen geven, voor distributie naar studenten.
Hieronder wordt uitgelegd welke soorten gegevens u in een eActivity-bestand kunt invoeren en bewerken. Tekstregel .............. In een tekstregel kunt u karakters, getallen en uitdrukkingen als nietuitvoerbare tekst invoeren. Wiskundige regel ... Gebruik de wiskundige regel om een uitvoerbare rekenformule in te voeren. Het resultaat verschijnt op de volgende regel. Berekeningen worden uitgevoerd op dezelfde wijze als in de RUN • MAT-modus, zolang natuurlijke schrijfwijze is ingeschakeld. Regeleinde .......
• {STRP} ... Voegt een strip in. • {JUMP}... Geeft het volgende submenu weer voor de besturing van de cursor. • {TOP}/{BTM}/{PgUp}/{PgDn} ... Zie pagina 10-5. • {DEL-L} ... Wist de lijn die momenteel is geselecteerd of waar de cursor staat. • {INS} ... Geeft het submenu weer om een nieuwe regel in te voegen boven de huidige geselecteerde regel of de huidige cursorpositie. • {TEXT} ... Voegt een tekstregel in. • {CALC} ... Voegt een wiskundige regel in. • {STOP} ... Voegt een berekening regeleinde in.
2. Voer maximum 8 tekens in voor de bestandsnaam en druk vervolgens op w. • Er wordt een scherm met een lege werkruimte geopend. Cursor • De volgende karakters zijn toegestaan in de bestandsnaam. A tot Z, {, }, ’, ˜, 0 tot 9 u Een bestand openen Gebruik f en c om het bestand te markeren dat u wilt openen, en druk vervolgens op 1(OPEN) of w*. * Als er een fout optreedt, verwijder dan het interne geheugen en de clipboardgegevens, of zet de gegevens over op uw computer. u Een bestand wissen 1.
k Verplaatsen van de cursor en verplaatsbewerkingen Als u dit wilt doen: Gebruik deze toetsbewerking: Beweeg de cursor voorwaarts en achterwaarts f of c Blader een scherm voorwaarts !f of 6(g)1(JUMP)3(PgUp) Blader een scherm achterwaarts !c of 6(g)1(JUMP)4(PgDn) Plaats de cursor aan het begin van het werkruimtescherm 6(g)1(JUMP)1(TOP) Plaats de cursor aan het einde van het werkruimtescherm 6(g)1(JUMP)2(BTM) k Invoeren van een tekstregel Gebruik een tekstregel voor het invoeren van alfanumerieke
• De functietoets 5(A↔a) schakelt tussen hoofdletters en kleine letters. Deze functie is alleen beschikbaar zolang de invoer van alfatekst is ingeschakeld. Zie pagina 2-7 voor details. De tekstregelcursor is zolang de invoer van hoofdletters is geselecteerd, en tijdens de invoer van kleine letters. • Druk op w om een regelterugloop in de tekst in te voeren. Er wordt geen symbool weergegeven voor een regelterugloop.
2. Voer een wiskundige uitdrukking in (bijvoorbeeld: s'!5(π)cg). • De invoer van de wiskundige regel en de bediening van de bewerkingen zijn hetzelfde als in de modus RUN • MAT voor natuurlijke schrijfwijze. 3. Om het resultaat van de berekening te krijgen, druk op w. u Matrixberekeningen met behulp van de Matrix Editor Door het selecteren van {'MAT} in het functiemenu wordt de Matrix Editor weergegeven.
• Om terug te keren naar het scherm met de werkruimte vanuit de List Editor in de e • ACTmodus, druk op J. • In e • ACT-modus worden waarden voor lijstvariabelen voor elk bestand afzonderlijk opgeslagen. De variabele waarden in een lijst verschillen van die waarden die geproduceerd worden wanneer ze aangeroepen worden vanuit een niet-e • ACT-modus.
EQUA modus simultaan vergelijkingsschermdata Simul Equation EQUA modus hogere-orde vergelijkingsschermdata Poly Equation DYNA modus grafiekschermdata Dynamic Graph TVM modus berekeningsschermdata Financial S • SHT modus spreadsheetschermdata Spreadsheet Data instelwizard E-CON3 of E-CON2 modus Econ SetupWizard Geavanceerde insteldata E-CON3 of E-CON2 modus Econ AdvancSetup Geavanceerde insteldata E-CON3 of E-CON2 modus (Wanneer deze strip wordt uitgevoerd, begint het bemonsteren meteen op basi
6. Druk nogmaals op w om stripdata aan te maken. • Dit start de ingebouwde applicatie voor het geselecteerde striptype (GRAPH modus in dit voorbeeld) en laat het grafiekscherm verschijnen. Er verschijnt nu een leeg grafiekscherm omdat er nog geen data zijn. 7. Druk op J om het scherm met de grafiekfunctielijst te laten verschijnen. 8. Voer de functie in waarvan u een grafiek wilt maken. 1 2 X – 1) (Voorbeeld: Y = 2 9. Druk op 6(DRAW). • Er wordt een grafiek gemaakt van de ingevoerde functie. 10.
• {INS} ... Voegt een nieuwe lijn in boven de lijn waarop de cursor zich momenteel bevindt. • {MATH} ... Toont het MATH menu (pagina 1-11). • {CHAR} ... Toont een invoermenu voor rekenkundige symbolen, speciale symbolen en tekens van diverse talen. • {A⇔a} ... Schakelen tussen grote en kleine letters terwijl alfanumerieke tekens kunnen worden ingevoerd (door op a te drukken). u De titel van een strip wijzigen 1. Gebruik c en f om de strip te selecteren waarvan u de titel wilt wijzigen. 2.
3. Druk op J om het scherm over het geheugengebruik te sluiten. u Een lijn of strip wissen 1. Verplaats de cursor naar de lijn of strip die u wilt wissen. • Indien u de cursor naar een rekenlijn verplaatst, worden de berekening en het resultaat gewist. 2. Druk op 6(g)2(DEL-L). • Er verschijnt een bevestigingsbericht. 3. Druk op 1(Yes) om te wissen of 6(No) om te annuleren zonder iets te wissen.
• Door een eActivity bestand met extensie “g1e” te openen, functies in te voeren die zijn toegevoegd met OS Versie 2.0 of hoger en vervolgens het bestand op te slaan, kan de extensie “g1e” mogelijk behouden blijven. Hoewel u een dergelijk bestand kunt openen met een rekenmachine met een besturingssysteem ouder dan OS Versie 2.0 (wegens de extensie “g1e”), kunnen de rekenfuncties en -commando’s die zijn toegevoegd vanaf OS Versie 2.0 niet worden gebruikt.
Hoofdstuk 11 Geheugenbeheerder GRAPH35+ E/GRAPH25+ E Deze modellen ondersteunen de volgende gegevensbewerkingen: weergeven, zoeken en verwijderen van gegevens. Belangrijk! GRAPH35+ E/GRAPH25+ E rekenmachines zijn niet voorzien van opslaggeheugen of een kaartgleuf. Hierdoor worden de bewerkingen voor opslaggeheugen en SD-kaarten, zoals die hieronder staan beschreven, niet ondersteund.
k Scherm met geheugeninformatie Het venster met geheugeninformatie toont informatie over één geheugen per keer: het hoofdgeheugen, opslaggeheugen, of het geheugen van de SD-kaart van de rekenmachine. • Aangezien een GRAPH35+ E of GRAPH25+ E rekenmachine alleen hoofdgeheugen hebben, wordt alleen het inhoud van het hoofdgeheugen weergegeven in het informatiescherm van het hoofdgeheugen.
U kunt de volgende gegevens controleren.
Opslaggeheugen, SD-kaart*1 Gegevensnaam Inhoud *.g1m of .g2m bestandsnamen Gegevens in de tabel van het hoofdgeheugen die naar het opslaggeheugen of een SD-kaart is gekopieerd. Deze bestandsnamen hebben de extensie “.g1m” of “.g2m”. eActivity gegevensnamen eActivitygegevens die zijn opgeslagen in het opslaggeheugen of een SD-kaart. Namen van invoegtoepassingen (add-ins) (toepassingen,talen, menu’s) Invoegtoepassingen, talen en menu’s van invoegtoepassingen in het opslaggeheugen of op een SD-kaart.
3. Voer maximaal acht karakters in voor de naam die u aan de map wilt geven. • U mag alleen de volgende karakters gebruiken: A tot Z, {, }, ’, ~, 0 tot 9 Als u een ongeldig karakter invoert verschijnt de foutmelding “Invalid Name”. • De foutmelding “Invalid Name” wordt ook weergegeven als de ingevoerde naam reeds door een bestaand bestand wordt gebruikt. • Als u de aanmaak van de map wilt annuleren, drukt u op J. 4.
k Gegevens kopiëren Belangrijk! • Het kopiëren van gegevens wordt ondersteund op een GRAPH35+ E of GRAPH25+ E rekenmachine. u Kopiëren van het hoofdgeheugen naar het opslaggeheugen Opmerking • Voer de volgende stappen uit om de geselecteerde gegevens in één enkel bestand op te slaan. Wijs een naam aan het bestand toe. Deze naam wordt in het opslaggeheugen bewaard. 1. Selecteer in het scherm met informatie over het hoofdgeheugen de gegevens die u wilt kopiëren. 2. Druk op 2(COPY).
k Foutcontroles tijdens het kopiëren van gegevens De volgende foutcontroles worden uitgevoerd tijdens het kopiëren van gegevens. Controle op lage batterijspanning De rekenmachine voert een controle uit op lage batterijspanning voordat het kopiëren begint. Als de batterij niveau 1 heeft verschijnt een melding dat de spanning te laag is en wordt het kopiëren niet uitgevoerd.
Controle op niet-overeenkomende types eActivity gegevens, invoegtoepassingen (add-ins), talen en menu’s van invoegtoepassingen en reservekopiegegevens kunt u niet naar het hoofdgeheugen kopiëren. Als u dat toch doet, verschijnt een foutmelding dat het type niet overeenkomt. k Bestanden wissen u Een bestand in het hoofdgeheugen wissen 1. Geef het informatievenster van het hoofdgeheugen weer. • Zie “Scherm met geheugeninformatie” op pagina 11-2. 2. Selecteer het bestand dat u wilt wissen.
• Het eerste bestand waarvan de naam begint met de letter “R” wordt op het scherm gemarkeerd. • U kunt maximaal acht karakters invoeren voor het trefwoord. u Een bestand in het opslaggeheugen zoeken Voorbeeld Zoek alle bestanden in het opslaggeheugen waarvan de naam begint met de letter “S” 1. Geef het informatievenster van het opslaggeheugen weer. • Zie “Scherm met geheugeninformatie” op pagina 11-2. 2. Druk op 3(SRC). • Typ de letter “S” als trefwoord.
2. Druk op 1(SAVE). Dit toont het selectievenster voor de opslaglocatie (alleen GRAPH95). • b ... opslaggeheugen • c ... SD-kaart 3. Druk op b of c (alleen GRAPH95). Het keuzescherm van de map wordt weergegeven. 4. Gebruik f en c om de map te selecteren waar u de gegevens wilt opslaan. 5. Druk op w om de reservekopie te maken. • De reservekopiegegevens worden opgeslagen in een bestand met de naam BACKUP.g2m. Als de reservekopie is gemaakt, verschijnt de melding “Complete!”.
4. Gebruik f en c om een map te selecteren. 5. Druk op w.*1 • Er verschijnt een bericht waarin u dient te bevestigen of u de reservekopiegegevens wel of niet wilt terugzetten. *1 Als geen reservekopiegegevens in het geheugen staan, verschijnt de melding “No Data”. Druk op J om terug te keren naar het scherm in stap 1. Druk op 1(Yes) om de gegevens te herstellen en de huidige inhoud van het hoofdgeheugen te wissen. Druk op 6(No) om de reservekopiebewerking te annuleren.
Hoofdstuk 12 Systeembeheerder Gebruik de Systeembeheerder om systeeminformatie te bekijken en om systeeminstellingen te doen. 1. De systeembeheerder gebruiken Kies in het hoofdmenu de modus SYSTEM en geef de volgende menuopties weer. • 1( ) ... {schermcontrast instellen} • 2( ) ... {automatische uitschakeling instellen} • 3(LANG) ... {systeemtaal} • 4(VER) ... {versie} • 5(RSET) ... {initialisatie toestel} 2.
u De toets voor de achtergrondverlichting instellen (alleen voor modellen die uitgerust zijn met een achtergrondverlichting) 1. Wanneer het beginscherm van de modus SYSTEM wordt weergegeven, drukt u op 2( ) om het scherm Power Properties weer te geven. 2. Gebruik f en c om de optie “Backlight Setting” te selecteren. • 1(LIGHT) ... (Achtergrondverlichting aan/uit: !K(LIGHT)} • 2(ANY) ... (Achtergrondverlichting aan: willekeurige toets} 3.
u Om het taalmenu te kiezen (GRAPH95/GRAPH75+ E/GRAPH75+/GRAPH75) 1. Druk in het beginscherm van de modus SYSTEM op 3(LANG) om het keuzescherm Message Language weer te geven. 2. Druk op 6(MENU). 3. Kies de gewenste taal met de cursortoetsen f en c, en druk vervolgens op 1(SEL) om de gewenste taal te kiezen. 4. De pop up verschijnt als u de taal gebruikt die u hebt geselecteerd. Controleer de inhoud en druk dan op J. • Druk op 6(MSG) om terug te keren naar het keuzescherm Message Language. 5.
k Initialiseren (Reset) 1. Wanneer het beginscherm van de modus SYSTEM wordt weergegeven, drukt u op 5(RSET) om het eerste scherm Reset weer te geven. Belangrijk! Of Items op het scherm Reset verschijnen, hangt af van de modus van de rekenmachine. • 1(STUP) ... {configuratie initialiseren} • 2(MAIN) ... {gegevens in hoofdgeheugen wissen} • 3(ADD) ... {gegevens in invoegtoepassing wissen}* • 4(SMEM) ... {gegevens in opslaggeheugen wissen}* • 5(A&S) ...
2. Druk op de functietoets voor de RESET-bewerking die u wilt uitvoeren. 3. Er verschijnt een bevestigingsbericht. Druk op 1(Yes) om de opgegeven RESETbewerking uit te voeren, of druk op 6(No) om deze bewerking ongedaan te maken. 4. Wanneer de RESET-bewerking is voltooid, verschijnt een bericht. Scherm dat verschijnt wanneer 2(MAIN) ingedrukt wordt bij stap 2. Scherm dat verschijnt wanneer 2(MAIN) ingedrukt wordt bij stap 2.
Hoofdstuk 13 Uitwisselen van gegevens In dit hoofdstuk vindt u alle informatie die u nodig hebt om programma’s uit te wisselen tussen twee CASIO Power Graphic-rekenmachines met behulp van de SB-62-kabel. 1. Het koppelen van twee toestellen Hieronder wordt uitgelegd hoe u twee rekenmachines met de SB-62-kabel aaneen kunt koppelen. u Twee toestellen verbinden 1. Controleer eerst of beide toestellen uitgeschakeld zijn. 2. Verbind beide toestellen met de SB-62-kabel. • Stap 3 is niet nodig op de GRAPH25+ E.
2. Sluit de rekenmachine op een computer aan U kunt gegevens tussen de rekenmachine en een computer overbrengen met het verbindingssoftware (FA-124) en een speciale kabel*1 om de verbinding tot stand te brengen. Zie de FA-124 gebruiksaanwijzing voor meer details over het tot stand brengen van een verbinding en procedures voor gegevensoverdracht. *1 Gebruik bij de GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+ en GRAPH75, de verbindingssoftware en de USB-kabel. Voor de GRAPH35+ E, moet u de FA-124 kopen. 3.
• 3(Projector) ... {modusselectie voor schermuitvoer van de rekenmachine naar een CASIO OHP-eenheid of CASIO projector} • 4(ScreenRecv) ... {modusselectie voor het verzenden van de schermcaptures van de rekenmachine naar een PC, door middel van de GRAPH95/75+/75 Manager PLUS scherm-ontvangerfunctie} Druk op 1 om gegevens tussen een PC en het rekenmachinegeheugen te versturen.
Gebruik de toetsen f en c om de cursor te verplaatsen naar het gegevenstype dat u wilt aanduiden. Druk dan op 1(SEL) om deze aanduiding te bevestigen. De geselecteerde gegevenstypes worden aangeduid met het teken “ ”. Druk nu op 6(TRAN) om te verzenden. • Om een keuze te annuleren, klikt u het gegevenstype opnieuw aan en drukt u nogmaals op 1(SEL). Alleen de gegevenstypes met vastgelegde geheugeninhoud verschijnen op het keuzescherm.
• Wanneer gegevens worden uitgewisseld met een computer (USB als kabeltype geselecteerd), kunt u door de USB-kabel eerst met de computer en dan met de rekenmachine te verbinden (terwijl de rekenmachine uitstaat), de rekenmachine inschakelen en het dialoogvenster “Select Connection Mode” laten verschijnen. 1. Druk in het menu dat het uitwisselen van gegevens regelt op 5(WAKE). Dit toont het scherm met Wake-upinstellingen. • {On} ... {de functie Wakeup inschakelen} • {Off} ...
Gegevenstype Inhoud Controle op overschrijven*6 Groep lijstbestanden LIST n Inhoud van de lijstgeheugens (1 tot 26, en Ans) Ja LIST FILE n Inhoud van de geheugens voor lijstbestanden (1 tot 6) Ja *5 Groep matrices/vectoren *4 Groep matrices*4 MAT n*1 Inhoud van de geheugens voor matrices (A tot Z, en Ans) Ja VCT n*5 Inhoud van de geheugens voor vectoren (A tot Z, en Ans) Ja Groep geheugens voor afbeeldingen PICT n Inhoud van de geheugens voor (gr
Met controle op het overschrijven: als het ontvangend toestel gegevenstypes van dezelfde soort bevat, dan verschijnt een vraag of de reeds opgeslagen gegevens vervangen moeten worden door de nieuwe gegevens. Naam van het gegevenstype • 1(YES) ... {het aangesproken geheugen wordt overschreven} • 6(NO) ... {het geheugen voor het volgende gegevenstype wordt aangesproken} Let op het volgende als u gegevens gaat uitwisselen.
u Gegevens versturen tussen de GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+, GRAPH75, GRAPH35+ E, GRAPH35+, GRAPH85 SD (OS 2.0), GRAPH85 (OS 2.0) en GRAPH25+ E Verzender: GRAPH25+ E Ontvanger: GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+, GRAPH75, GRAPH35+ E, GRAPH35+, GRAPH85 SD (OS 2.0), GRAPH85 (OS 2.0) Alle gegevens verzonden. Verzender: GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+, GRAPH75, GRAPH35+ E, GRAPH35+, GRAPH85 SD (OS 2.0), GRAPH85 (OS 2.
- GRAPH modus, DYNA modus Graph Type instellingsgegevens Als er naar de GRAPH85 SD, GRAPH85 of GRAPH65 rekenmachine wordt verstuurd, worden type X=, X>, X<, Xt, en Xs uitdrukkingen geconverteerd naar een X=c type uitdrukking - Instellingsgegevens voor lijnstijl van een grafiek Als er naar een GRAPH65 rekenmachine wordt verstuurd, worden de lijninstellingen vóór verzending als volgt geconverteerd: Normaal: Blauw, Vet: Oranje, Onderbroken, Stippellijn: Groen.
• Capturegeheugengegevens • Klembord, herhaal en geschiedenisgegevens (Inclusief het “SYSTEM” geheugenitem.) • CONICS modus gegevens*1 • E-CON2 of E-CON3 modus gegevens*1 • RECUR modus cn (cn+1, cn+2) uitdrukking*1 • RECUR modus tabelgegevens*1 • Instellingen • STAT modusgegevens • TABLE modusgegevens • TVM modusgegevens*1 • V-Window x-puntgegevens • Berekeningsresultaten van simultane vergelijkingen en vergelijkingen van een hogere orde *1 Kan worden verzonden van een OS 2.
u Gegevens verturen vanaf de OS 2.0 rekenmachine (behalve de GRAPH25+ E) naar een GRAPH25+ E, GRAPH25+ Pro, GRAPH85 SD, GRAPH85, GRAPH65, GRAPH35+ (heeft geen USB-poort), GRAPH25+ rekenmachine Verzender: GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+, GRAPH75, GRAPH35+ E Ontvanger: GRAPH25+ E, GRAPH25+ Pro, GRAPH85 SD, GRAPH85, GRAPH65, GRAPH35+ (heeft geen USB-poort), GRAPH25+ • Als de volgende gegevens een vierkantswortel (') of pi (π) uitdrukking bevatten, worden ze verstuurd als een decimale waarde.
5. Versturen van schermafbeeldingen Als u op 6(CAPT) drukt terwijl het hoofdmenu van de gegevenscommunicatie wordt weergegeven, wordt het “Capture Set Mode” scherm weergegeven. U kunt dit scherm gebruiken om de modus schermafbeelding verzenden te kiezen. • 1(Mem) ... {modusselectie voor gegevensoverdracht met PC (schermafbeelding verzenden is uitgeschakeld)} • 2(Capt) ...
k Afbeeldingen verzenden naar een computer Voer de volgende handelingen uit om een schermbeeld van de rekenmachine naar een computer te verzenden. U moet deze stappen uitvoeren wanneer de FA-124 software op de computer draait. 1. Verbind de rekenmachine via de USB-kabel met de computer. Op de GRAPH25+ E 2. Druk op de rekenmachine op 6(CAPT)2(Capt). Op andere modellen 2.
2. Druk op 4(ScreenRecv). 3. Open op de rekenmachine het schermbeeld dat u wilt verzenden. 4. De weergegeven afbeelding wordt automatisch naar de computer verzonden. 5. Ga terug naar stap 3 om een andere afbeelding automatisch te verzenden. 6. U kunt de automatische verzending van afbeeldingen onderbreken door te drukken op 6(CAPT)1(Mem) in het menu dat het uitwisselen van gegevens regelt.
Hoofdstuk 14 SD-kaarten en SDHC-kaarten gebruiken (alleen GRAPH95) Deze rekenmachine is geschikt voor gebruik van SD-geheugenkaarten en SDHC-geheugenkaarten*. In deze gebruiksaanwijzing verwijst de term “SD-kaart” naar zowel SD-geheugenkaarten als SDHC-geheugenkaarten. * Alleen GRAPHIQUE USB 2 U kunt SD-kaarten gebruiken om gegevens van de rekenmachine op te slaan. U kunt gegevens uit het hoofdgeheugen en het opslaggeheugen van en naar een SD-kaart kopiëren.
u Een SD-kaart invoeren 1. Richt de SD-kaart zodanig dat de achterkant naar boven wijst (in dezelfde richting als het toetsenbord van de rekenmachine). 2. Doe de SD-kaart voorzichtig in de kaartgleuf van de rekenmachine. Voorkant Achterkant Belangrijk! • Doe alleen SD-kaarten in de kaartgleuf. Als u andere voorwerpen in de gleuf doet kan dat de rekenmachine beschadigen.
2. Een SD-kaart formatteren • Volg de procedure onder “Initialiseren (Reset)” (pagina 12-4) om een SD-kaart te formatteren. 3. SD-kaart voorzorgsmaatregelen tijdens gebruik • Problemen met de SD-kaart kunnen meestal worden opgelost door de kaart nogmaals te formatteren. Maar het is verstandig om altijd meer dan één SD-kaart mee te nemen om problemen met gegevensopslag te voorkomen. • Het wordt aanbevolen de SD-kaart te formatteren (initialiseren) voordat u hem voor de eerste keer gebruikt.
Bijlage 1. Lijst met mogelijke foutmeldingen Foutmelding Betekenis Remedie Syntax ERROR • • Fout tegen de syntax Poging om een ongeldig commando in te voeren • Druk op J om de fout te vinden en verbeter ze. Ma ERROR • Het resultaat valt buiten het interval van de berekening. Een berekening valt buiten het domein van de functiedefinitie. Fout tegen de wiskunde (deling door nul etc.) Onnauwkeurigheid in het resultaat van een sommatieberekening (Σ), afgeleid getal, etc.
Foutmelding Memory ERROR Betekenis • Remedie De berekening of geheugenbewerking overschrijdt de resterende geheugencapaciteit. • • • Gebruik alleen het aantal geheugens dat momenteel is toegestaan. Vereenvoudig de gegevens die opgeslagen moeten worden zodat ze wel passen in de beschikbare geheugenruimte. Wis andere onnodige gegevens zodat er geheugenruimte vrijkomt. Argument ERROR • De kenmerken van het argument voldoen niet aan de voorwaarden nodig voor zo’n soort argument.
Foutmelding Betekenis Remedie Complex Number In Data • Gegevens verstuurd met een functie van deze rekenmachine (matrix, etc.) bevatten complexe getallen, maar de overeenkomstige functie van de ontvangende rekenmachine ondersteunt geen gegevens met complexe getallen. Voorbeeld: Probeer een matrix te versturen met een complex getal in een element naar GRAPH65. • Gegevens versturen zonder complexe getallen.
Foutmelding Betekenis Remedie Memory Full • Het geheugen van het ontvangend toestel is vol geraakt tijdens het uitwisselen van gegevens. • Wis enkele opgeslagen gegevens in het geheugen van het ontvangend toestel en probeer het nogmaals. Invalid Data Size • Proberen om gegevens te verzenden waarvan de grootte niet wordt ondersteund door het ontvangend toestel. Voorbeeld: Proberen om een matrix te verzenden met meer dan 256 rijen vanaf de GRAPH35+ E naar een ouder model.
Foutmelding SD Card Full* Betekenis • Remedie De SD-kaart is vol geraakt. • Verwijder de onnodige gegevens. Invalid file • name or folder name.* Gegevens of mappen ondersteund door deze rekenmachine worden niet teruggevonden op de SD-kaart. • De kaart vervangen met een die gegevens/mappen bevat die door deze rekenmachine worden ondersteund. Invalid Card* • Een kaart werd opgeladen die niet is aangepast aan de rekenmachine. • De kaart door een aangepaste vervangen.
Functie Interval voor oplossingenmet reële getallen logx Inx 1 × 10–99 < x < 1 × 10100 10x –1 × 10100 < x < 100 Interne cijfers Nauwkeurigheid Opmerkingen 15 cijfers In principe is de nauwkeurigheid ±1 op het 10e cijfer.* • Complexe getallen mogen als argument worden gebruikt. " " " " • Complexe getallen mogen als argument worden gebruikt. " " • Complexe getallen mogen als argument worden gebruikt.
Functie Interval voor oplossingenmet reële getallen Interne cijfers Nauwkeurigheid 15 cijfers In principe is de nauwkeurigheid ±1 op het 10e cijfer.* Opmerkingen y>0:x≠0 –1 × 10100 < 1 logy < 100 y ' x x y=0:x>0 n+1 y < 0 : x = 2n+1, 2–––– m (m ≠ 0; m en n zijn gehele getallen) Maar: • Complexe getallen mogen als argument worden gebruikt. –1 × 10100 < 1 log |y| < 100 x a + b/c Het totaal van integer, teller en noemer mag niet groter dan 10 cijfers zijn (inclusief scheidingstekens).
Examenmodus De Examenmodus plaatst enkele limieten op de rekenmachinefuncties, zodat de rekenmachine kan worden gebruikt tijdens een examen of test. Gebruik de Examenmodus alleen wanneer u daadwerkelijk een examen of test doet. Als u naar de Examenmodus gaat wordt de werking van de rekenmachine beïnvloed zoals hieronder beschreven. • De volgende modi en functies zijn uitgeschakeld.
3. Druk op 1(Yes). • Lees het bericht in het dialoogvenster dat verschijnt. 4. Druk op 2. • Hiermee wordt het onderstaande dialoogvenster weergegeven. 5. Druk op J. • Alleen onderstaande instellingen worden bewaard voordat u naar de Examenmodus gaat. Input/Output, Frac Result, Angle, Complex Mode, Display, Q1Q3 Type, Language u Rekenmachinegebruik in de Examenmodus • De status-LED van de Examenmodus knippert.
• In de onderstaande tabel ziet u hoe bepaalde bewerkingen de Examenmodus beïnvloeden. Als u dit doet: De gegevensinvoer in De rekenmachine blijft in de de Examenmodus blijft Examenmodus. behouden. Schakel de voeding uit en opnieuw in Ja Ja Druk op de knop RESTART Ja Nee Verwijder de batterijen uit de rekenmachine Ja Nee Gegevens hoofdgeheugen verwijderen Ja Nee u De Examenmodus afsluiten Er zijn drie manieren om de Examenmodus af te sluiten.
(2) De Examenmodus afsluiten door aan te sluiten op een computer (alleen GRAPH95/ GRAPH75+ E/GRAPH75+/GRAPH75/GRAPH35+ E) 1. Gebruik de USB-kabel om de rekenmachine die in de Examenmodus is aan te sluiten op een computer. 2. Wanneer het dialoogvenster “Select Connection Mode” verschijnt op de rekenmachine, drukt u op de rekenmachine op de toets 1. 3. Start de FA-124-software op de computer. 4. Klik op de computer op de werkbalkknop .
E-CON2 Application (GRAPH35+ E) (English)
Contents • All of the explanations provided here assume that you are already familiar with the operating precautions, terminology, and operational procedures of the calculator and the EA-200. • Unless specifically indicated otherwise, all page references in this “E-CON2 Application” chapter are to pages in this chapter.
1-1 E-CON2 Overview 1 E-CON2 Overview • From the Main Menu, select E-CON2 to enter the E-CON2 Mode. E-CON2 Main Menu • The “E-CON2 Mode” provides the functions listed below for simple and more efficient data sampling using the CASIO EA-200. • 1(SET) ........ Displays a screen for setting up the EA-200. • 2(MEM) ....... Displays a screen for saving EA-200 setup data under a file name. • 3(PROG) ..... Performs program conversion.
2-1 Using the Setup Wizard 2 Using the Setup Wizard This section explains how to use the Setup Wizard to configure the EA-200 setup quickly and easily simply by replying to questions as they appear. If you need more control over specific sampling parameters, you should consider using the Advanced Setup procedure on page 3-1. k Setup Wizard Parameters Setup Wizard lets you make changes to the following three EA-200 basic sampling parameters using an interactive wizard format.
2-2 Using the Setup Wizard u To configure an EA-200 setup using Setup Wizard Before getting started... • Before starting the procedure below, make sure you first decide if you want to start sampling immediately using the setup you configure with Setup Wizard, or if you want to store the setup for later sampling. • See sections 6-1, 7-1, and 8-1 of this chapter (E-CON2 Application) for information about procedures required to start sampling and to store a setup.
2-3 Using the Setup Wizard • If the “Input Total Sampling Interval” screen appears, skip to step 6. 5. Select the options for the sensor you specified in step 4. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the option you want to select, and then press w. • If the “Input Total Sampling Interval” screen appears, advance to step 6.
2-4 Using the Setup Wizard 7. After inputting total sampling time value you want, press w. This displays the “Select Unit” screen. 8. Use number keys b through e to specify the unit for the value you specified in step 6. • This displays a confirmation screen like the one shown below. 9. If there is not problem with the contents of the confirmation screen, press 1. If you need to change the setup, press 6 or J.
2-5 Using the Setup Wizard k Using Setup Wizard to Configure Settings for FFT (Frequency Characteristics) Data Sampling When you perform sound sampling executed the EA-200’s built-in microphone (by specifying [CASIO] - [Microphone] as the sensor), Setup Wizard will provide you with three options: [Sound wave], [Sound wave & FFT], and [FFT only]. “Sound wave” records the following two dimensions for the sampled sound data: elapsed time (horizontal axis) and volume (vertical axis).
2-6 Using the Setup Wizard k Using Setup Wizard to Configure a Photogate Setup Connection of a Vernier Photogate requires configuration of setup parameters that are slightly different from parameters for other types of sensors. u To configure a setup for Photogate alone 1. Perform the first two steps of the procedure under “To configure an EA-200 setup using Setup Wizard” on page 2-2. 2. On the “Select Sensor” screen, select [VERNIER] - [Photogate] - [Gate].
2-7 Using the Setup Wizard 4. Use function keys 1 through 4 to select a Gate Status setting. • Selecting a gate status causes a screen for specifying the number of samples to appear. 5. Input an integer in the range of 1 to 255 to specify the number of samples. 6. Perform step 10 under “To configure an EA-200 setup using Setup Wizard” on page 2-2 to finalize the procedure. u To configure a setup for Photogate and Smart Pulley 1.
2-8 Using the Setup Wizard k Outputting the Waveform of a Function through the Speaker Normally, the Setup Wizard helps you configure setups for sensors connected to the EA-200. If you select [CASIO] - [Speaker] - [y=f(x)] on the “Select Sensor” screen, however, it configures the EA-200 to output the sound that corresponds to a function that you input and graph on the calculator. u To configure a setup for speaker output 1.
2-9 Using the Setup Wizard 7. Press 6(DRAW) to graph the function. • This graphs the function and displays a vertical cursor line as shown below. Use the graph to specify the range that you want to output to the speaker. 8. Use the d and e cursor keys to move the cursor to the start point of the output, and then press w to register it. 9. Use the d and e cursor keys to move the cursor to the end point of the output, and then press w to register it.
2-10 Using the Setup Wizard 14. Perform one of the following operations, depending on what you want to do. To change the output frequency and try again: Press 1(Yes) to return to the “Output Frequency” dialog box. Next, repeat the above steps from step 10. To change the output range of the waveform graph and try again: Press 6(No) to return to the graph screen in step 7. Next, repeat the above steps from step 8.
3-1 Using Advanced Setup 3 Using Advanced Setup Advanced Setup provides you with total control over a number of parameters that you can adjust to configure the EA-200 setup that suits your particular needs. The procedures in this section provide the general steps you should perform when using Advanced Setup to configure an EA-200 setup, and to returns setup settings to their initial default values.
3-2 Using Advanced Setup • d(Trigger) ...... Displays a screen for configuring sampling start (trigger) conditions. See “Trigger Setup” on page 3-8 for more information. • e(Graph) ....... Displays a screen for configuring graph settings. See “Graph Setup” on page 3-13 for more information. • You can return the settings on the above setup screens (b through e) using the procedure described under “To return setup parameters to their initial defaults”. 6.
3-3 Using Advanced Setup k Channel Setup The Channel Setup screen shows the sensors that are currently assigned to each channel (CH1, CH2, CH3, SONIC, Mic). u To configure Channel Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press b(Channel). • This displays the Channel Setup screen. Currently selected channel Channel Setup Screen 2. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the channel whose setting you want to change. 3.
3-4 Using Advanced Setup • From the menu that appears after you select “Photogate” as the sensor, select [Gate] or [Pulley]. [Gate] ............... Select this option when using the Photogate sensor alone. [Pulley] ............. Select this option when using the Photogate sensor along with a smart pulley. 4(None) ......... Select this option to disable the SONIC channel. • Mic Channel For this channel, the sensor is automatically set to Built-in (External) Microphone.
3-5 Using Advanced Setup k Sample Setup The Sample Setup screen lets you configure a number of settings that control sampling. u To configure Sample Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press c(Sample). • This displays the Sample Setup screen, with the “Mode” line highlighted, which indicates that you can select the sampling mode. 2. Select the sampling mode that suits the type of sampling you want to perform.
3-6 Using Advanced Setup 3. To change the sampling interval setting, move the highlighting to “Interval”. Next, press 1 to display a dialog box for specifying the sampling interval. • The range of values you can select depends on the current sampling mode setting. If this sampling mode is selected: Realtime This is the allowable setting range: 0.
3-7 Using Advanced Setup 6. After all the settings are the way you want, press w. • This returns to the Advanced Setup menu. Note • Whenever the current Channel Setup (page 3-3) and Trigger Setup (page 3-8) settings become incompatible due to a change in Sample Setup settings, these settings revert automatically to their initial defaults.
3-8 Using Advanced Setup k Trigger Setup You can use the Trigger Setup screen to specify the event that causes sampling to start (w key operation, etc.) The event that causes sampling to start is called the “trigger source”, which is indicated as “Source” on the Trigger Setup screen. The following table describes each of the six available trigger sources.
3-9 Using Advanced Setup u To configure Trigger Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press d(Trigger). • This displays the Trigger Setup screen with the “Source” line highlighted. • The function menu items that appears in the menu bar depend on the sampling mode selected with Sample Setup (page 3-5). The above screen shows the function menu when “Normal” is selected as the sample sampling mode. 2. Use the function keys to select the trigger source you want.
3-10 Using Advanced Setup 3. Perform one of the following operations, in accordance with the trigger source that was selected in step 2. If this is the trigger source: Do this next: [EXE] key Press w to finalize Trigger Setup and return to the Advanced Setup menu. Count Down Specify the countdown start time. See “To specify the countdown start time” below. CH1 Specify the trigger threshold value and trigger edge direction.
3-11 Using Advanced Setup u To specify the trigger threshold value and trigger edge type Perform the following steps when “Fast”, “Normal”, or “Clock” is specified as the sampling mode (page 3-5). 1. Move the highlighting to “Threshold”. 2. Press 1(EDIT) to display a dialog box for specifying the trigger threshold value, which is value that data needs to attain before sampling starts. Sensor assigned to CH1 or SONIC by Channel Setup (page 3-3) Measurement unit supported by assigned sensor 3.
3-12 Using Advanced Setup u To configure Photogate trigger start and end settings Perform the following steps when CH1 is selected as a Photogate trigger source. 1. Move the highlighting to “Start to”. 2. Press one of the function keys described below. To specify this Photogate status: Photogate closed Press this key: 1(Close) Photogate open 2(Open) 3. Move the highlighting to “End Gate”. 4. Press one of the function keys described below.
3-13 Using Advanced Setup k Graph Setup Use the Graph Setup screen to configure settings for the graph produced after sampling is complete. You use the Sample Setup settings (page 3-5) to turn graphing on or off. u To configure Graph Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press e(Graph). • This displays the Graph Setup screen. Currently selected item Graph Setup Screen 2.
3-14 Using Advanced Setup 5. To change the real-time scroll setting, use the f and c cursor keys to move the highlighting to “RealScroll”. Next, press one of the function keys described below. To specify this real-time scrolling setting: Real-time scrolling on Press this key: 1(On) Real-time scrolling off 2(Off) 6. Press w to finalize Graph Setup and return to the Advanced Setup menu.
4-1 Using a Custom Probe 4 Using a Custom Probe You can use the procedures in this section to configure a custom probe for use with the EA200. The term “custom probe” means any sensor other than the CASIO or Vernier sensors specified as standard for the E-CON2 Mode. k Configuring a Custom Probe Setup To configure a custom probe setup, you must input values for the constants of the fixed linear interpolation formula (ax + b). The required constants are slope (a) and intercept (b).
4-2 Using a Custom Probe 6. Use the function keys described below to configure the custom probe setup. • To change the setting of an item, first use the f and c cursor keys to move the highlighting to the item. Next, use the function keys to select the setting you want. (1) Slope Press 1(EDIT) to input the slope for the linear interpolation formula. (2) Intercept Press 1(EDIT) to input the intercept for the linear interpolation formula.
4-3 Using a Custom Probe k Auto Calibrating a Custom Probe Auto calibration automatically corrects the slope and intercept values of a custom probe setup based on two actual samples. Important! • Before performing the procedure below, you should prepare two conditions whose measurement values are known. • When inputting reference value in step 5 of the procedure below, input the exact known measurement value of the condition you will sample in step 4.
4-4 Using a Custom Probe 4. After the sampled value stabilizes, hold down w for a few seconds. • This will register the first sampled value and display it on the screen. At this time the cursor will appear at the bottom of the display, ready for input of a reference value. 5. Use the key pad to input the reference value for the first sampled value, and then press w. • This cause sampling of the second value to be performed automatically, and display the same type of screen that appeared in step 3.
4-5 Using a Custom Probe 8. Press w, and then input a memory number from 1 to 99. • This saves the custom probe setup and returns to the custom probe list. k Zero Adjusting a Custom Probe This procedure zero adjusts a custom probe and sets its intercept value based on an actual sample using the applicable custom probe. u To zero adjust a custom probe 1. Connect the calculator and EA-200, and connect the custom probe you want to zero adjust to CH1 of the EA-200. 2.
4-6 Using a Custom Probe 4. At the point your want to perform zero adjustment (the point that the displayed value is the appropriate zero adjust value), press w. • This will return to the custom probe setup screen. • The E-CON2 will set the intercept value automatically based on the sampled value. The automatically configured value will appear on the custom probe setup screen, where you can view it. 5. Press w, and then input a memory number from 1 to 99.
5-1 Using the MULTIMETER Mode 5 Using the MULTIMETER Mode You can use the Channel Setup screen (page 3-3) to configure a channel so that EA-200 MULTIMETER Mode sampling is triggered by a calculator operation. u To use the MULTIMETER Mode 1. Connect the calculator and EA-200, and connect the sensors you want to the applicable EA-200 channels. 2. From the Advanced Setup menu (page 3-1), use the Channel Setup screen (page 3-3) to configure sensor setups for each channel you will be using. 3.
6-1 Using Setup Memory 6 Using Setup Memory Creating EA-200 setup data using the Setup Wizard or Advanced Setup causes the data to be stored in the “current setup memory area”. The current contents of the current setup memory area are overwritten whenever you create other setup data. You can use setup memory to save the current setup memory area contents to calculator memory to keep it from being overwritten, if you want.
6-2 Using Setup Memory 2. If you are starting from the final Setup Wizard screen, press c(Save Setup-MEM). If you are starting from another screen, press 2(SAVE). • This displays the screen for inputting the setup name. 3. Input up to 18 characters for the setup name. 4. Press w and then input a memory number (1 to 99). • If you start from the final Setup Wizard screen (page 2-4), this saves the setup and the message “Complete!” appears. Press w to return to the final Setup Wizard screen (page 2-4).
6-3 Using Setup Memory u To recall a setup and use it for sampling Be sure to perform the following steps before starting sampling with the EA-200. 1. Connect the calculator to the EA-200. 2. Turn on EA-200 power. 3. In accordance with the setup you plan to use, connect the proper sensor to the appropriate EA-200 channel. 4. Prepare the item whose data is to be sampled. 5. On the E-CON2 main menu (page 1-1), press 2(MEM) to display the setup memory list. 6.
6-4 Using Setup Memory u To delete setup data 1. On the E-CON2 main menu (page 1-1), press 2(MEM) to display the setup memory list. 2. Use the f and c cursor keys to highlight the name of the setup you want. 3. Press 4(DEL). 4. In response to the confirmation message that appears, press 1(Yes) to delete the setup. • To clear the confirmation message without deleting anything, press 6(No). u To recall setup data Recalling setup data stores it in the current setup memory area.
7-1 Using Program Converter 7 Using Program Converter Program Converter converts an EA-200 setup you configured using Setup Wizard or Advanced Setup to a program that can run on the calculator. You can also use Program Converter to convert a setup to a CFX-9850 Series/fx-7400 Series-compatible program.*1 *2 *1 See the documentation that came with your scientific calculator or EA-200 for information about how to use a converted program.
7-2 Using Program Converter 2. Enter up to eight characters for the program name. Note Using the program converter initial default settings will create a program like the one below. • Associated Scientific Calculator: fx-9860 Series • Associated Data Logger: EA-200 • Calibration: None • Password: None If you want to use these settings the way they are without changing them, skip steps 3 through 7 and go directly to step 8.
7-3 Using Program Converter 5. If you plan to use a custom probe connected to CH1 of the Data Logger, specify whether calibration or zero adjust should be performed. Perform one of the following key operations to configure the desired setting.
7-4 Using Program Converter k Converting a CFX-9850 Series Program to a fx-9860 Series Compatible Program To use an EA-200 control program created on the CFX-9850 Series calculator (for use on the CFX-9850) on the E-CON2, you need to convert the program to an fx-9860 program. Conversion can be performed using the program converter. EA-200 Control Program for CFX-9850 Series Convert EA-200 Control Program for fx-9860 Series u To convert a program 1.
7-5 Using Program Converter 5. Enter up to eight characters for the program name. • If you want to password protect the program, perform steps 6 and 7 under “To convert a setup to a program” after inputting the program name. 6. Press w to start conversion of the program. • The message “Complete!” appears when conversion is complete. To clear the message, press w or J.
8-1 Starting a Sampling Operation 8 Starting a Sampling Operation The section describes how to use a setup configured using the E-CON2 Mode to start an EA-200 sampling operation. k Before getting started... Be sure to perform the following steps before starting sampling with the EA-200. 1. Connect the calculator to the EA-200. 2. Turn on EA-200 power. 3. In accordance with the setup you plan to use, connect the proper sensor to the appropriate EA-200 channel. 4.
8-2 Starting a Sampling Operation u To start sampling 1. Start the sampling operation by performing one of the function key operations described below. ✔ If the final Setup Wizard screen (page 2-4) is on the display, press b(Start Setup). ✔ If the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press 1(STRT). ✔ If the E-CON2 main menu (page 1-1) is on the display, press 4(STRT).
Clock Period Extended Sound Normal Fast Real-time Mode 1. EA-200 Setup Starts Sampling 2. Start Standby Pressing 1 advances to “4. Graphing”. Pressing w there returns to “3. Sampling”. • The screen shown below appears when CH1, SONIC, or Mic is used as the trigger. 3. Sampling 1 Outputting through speaker w Sample values is stored as List data only. The following three graph types can be produced when Photogate-Pulley is being used. 1. Time and distance graph 2.
9-1 Using Sample Data Memory 9 Using Sample Data Memory Performing an EA-200 sampling operation from the E-CON2 Mode causes sampled results to be stored in the “current data area” of E-CON2 memory. Separate data is saved for each channel, and the data for a particular channel in the current data area is called that channel’s “current data”. Any time you perform a sampling operation, the current data of the channel(s) you use is replaced by the newly sampled data.
9-2 Using Sample Data Memory 3. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the current data file you want to save, and then press 2(SAVE). • This displays the screen for inputting a data name. 4. Enter up to 18 characters for the data file name, and then press w. • This displays a dialog box for inputting a memory number. 5. Enter a memory number in the range of 1 to 99, and then press w. • This saves the sample data at the location specified by the memory number you input.
9-3 Using Sample Data Memory u To rename an existing sample data file Note • You cannot use this procedure to rename a current data file name. 1. On the E-CON2 main menu (page 1-1), press 5(GRPH). • This displays the Graph Mode screen. 2. Press 2(DATA). • This displays the Sampling Data List screen. 3. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the data file you want to rename, and then press 3(REN). • This displays the screen for inputting a file name. 4.
10-1 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data 10 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data Graph Analysis tools make it possible to analyze graphs drawn from sampled data. k Accessing Graph Analysis Tools You can access Graph Analysis tools using either of the two methods described below.
10-2 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data k Selecting an Analysis Mode and Drawing a Graph This section contains a detailed procedure that covers all steps from selecting an analysis mode to drawing a graph. Note • Step 4 through step 6 are not essential and may be skipped, if you want. Skipping any step automatically applies the initial default values for its settings. • If you skip step 2, the default analysis mode is the one whose name is displayed in the top line of the Graph Mode screen.
10-3 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data 4. Specify the sampled data for graphing. a. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the name of the sampled data file you want to select, and then press 1(ASGN) or w. • This returns to the Graph Mode screen, which shows the name of the sample data file you selected. Sample data file name Graph on/off indicator Name of sensor used for sampling Graph Mode Screen b.
10-4 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data b. Use the function keys to specify the graph style you want. To specify this graph style: Press this key: Line graph with dot ( • ) data markers 1( ) 2( ) Line graph with X (×) data markers 3( ) Scatter graph with dot ( • ) data markers 4( ) Scatter graph with square ( 5( ) 6( ) Line graph with square ( ) data markers ) data markers Scatter graph with X (×) data markers c.
11-1 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 11 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations This section explains the various operations you can perform on the graph screen after drawing a graph. You can perform these operations on a graph screen produced by a sampling operation, or by the operation described under “Selecting an Analysis Mode and Drawing a Graph” on page 10-2.
11-2 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations Key Operation Description K3(EDIT) Displays a menu of functions for zooming and editing a particular graph when the graph screen contains multiple graphs. See “Working with Multiple Graphs” on page 11-10. K4(CALC) Displays a menu that lets you transform a sample result graph to a function using Fourier series expansion, and to perform regression to determine the tendency of a graph.
11-3 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations k Using Trace Trace displays a crosshair pointer on the displayed graph along with the coordinates of the current cursor position. You can use the cursor keys to move the pointer along the graph. You can also use trace to obtain the periodic frequency value for a particular range, and assign the range (time) and periodic frequency values in separate Alpha-Memory values. u To use trace 1. On the graph screen, press !1(TRCE).
11-4 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 4. Press w to assign the period and periodic frequency values to Alpha-Memory variables. • This displays a dialog box for specifying variable names for [Period] and [Frequency] values. • The initial default variable name settings are “S” for the period and “H” for the periodic frequency. To change to another variable name, use the up and down cursor keys to move the highlighting to the item you want to change, and then press the applicable letter key. 5.
11-5 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 3. Press w. • This causes the magnifying glass to disappear and enters the zoom mode. • The cursor keys perform the following operations in the zoom mode. To do this: Enlarge the graph image horizontally Press this cursor key: e Reduce the size of the graph image horizontally d Enlarge the graph image vertically f Reduce the size of the graph image vertically c 4. To exit the zoom mode, press J.
11-6 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 5. After everything is the way you want, press w. • This saves the lists and the message “Complete!” appears. Press w to return to the graph screen. • For details about using list data, see “Chapter 3 List Function”. Note • Pressing 1(All) in place of 2(SEL) in step 2 converts the entire graph to list data. In this case, the “Store Sample Data” dialog box appears as soon as you press 1(All).
11-7 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 4. Move the trace pointer to the end point of the range for which you want to perform Fourier series expansion, and then press w. • This displays a dialog box for specifying the start degree of the Fourier series. / 5. Input a value in the range of 1 to 99, and then press w. • This displays a dialog box for inputting the degree of the Fourier series. 6. Input a value in the range of 1 to 10, and then press w.
11-8 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations k Performing Regression You can use the procedure below to perform regression for a range specified using the trace pointer. All of the following regression types are supported: Linear, Med-Med, Quadratic, Cubic, Quartic, Logarithmic, Exponential, Power, Sine, and Logistic. For details about these regression types, see page 6-12 through 6-15 under Chapter 6 of this manual. The following procedure shows how to perform quadratic regression.
11-9 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 5. Press 6(DRAW). • This draws a quadratic regression graph and overlays it over the original graph. • To delete the overlaid quadratic regression graph, press !4(SKTCH) and then 1(Cls). k Overlaying a Y=f(x) Graph on a Sampled Result Graph Use the following procedure when you want to overlay a Y=f(x) graph on the sampled result graph. u To overlay a Y=f(x) graph on an existing graph 1. On the graph screen, press K, and then 5(Y=fx).
11-10 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 4. After the graph function list settings are configured the way you want, press 6(DRAW). • This overlays graphs of all the functions for which graphing is turned on, over the graph that was originally on the graph screen. / Original Graph Overlaid with Y=f(x) Graph • To delete the overlaid graph, press !4(SKTCH) and then 1(Cls).
11-11 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 3. Use the f and c cursor keys to cycle through the graphs until the one you want is displayed, and then press w. • This enters the zoom mode and causes all of the graphs to reappear, along with a magnifying glass cursor ( ) in the center of the screen. 4. Use the cursor keys to move the magnifying glass cursor to the location on the screen that you want at the center of the enlarged or reduced screen. 5. Press w.
11-12 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations u To move a particular graph on a multi-graph display 1. When the graph screen contains multiple graphs, press K, and then 3(EDIT). • This displays the [EDIT] menu. 2. Press 2(MOVE). • This displays only one of the graphs that were originally on the graph screen. 3. Use the f and c cursor keys to cycle through the graphs until the one you want is displayed, and then press w. • This enters the move mode and causes all of the graphs to reappear. 4.
11-13 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 3. Move the trace pointer to the end point of the range you want to output from the speaker, and then press w. • After you specify the start point and end point, an output frequency dialog box shown below appears on the display. / 4. Input a percent value for the output frequency value you want. • The output frequency specification is a percent value. To output the original sound as-is, specify 100%.
11-14 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations k Configuring View Window Parameters Pressing !3(V-Window) while the graph screen is on the display displays a View Window function key menu along the bottom of the display. Press the function key that corresponds to the View Window parameter you want to configure. Function Key Description 1(Auto) Automatically applies the following View Window parameters.
12-1 Calling E-CON2 Functions from an eActivity 12 Calling E-CON2 Functions from an eActivity You can call E-CON2 functions from an eActivity by including an “Econ strip” in the eActivity file. The following describes each of the four available Econ strips. u Econ SetupWizard strip This strip calls the E-CON2 Setup Wizard. The Econ Setup Wizard strip makes it possible to perform the following series of operations from the eActivity: EA-200 setup using the Setup Wizard R Sampling R Graphing.
E-CON3 Application (English) (GRAPH95, GRAPH75+ E, GRAPH75+, GRAPH75)
Important! • Do not install Add-in E-CON2 on a calculator that has E-CON3 installed. Doing so may cause operational problems. • All explanations in this section assume that you are fully familiar with all calculator and Data Logger (CMA CLAB* or CASIO EA-200) precautions, terminology, and operational procedures. • The E-CON3 application is designed to get the most out of the measurement functions of the CASIO EA-200 Data Logger.
1-1 E-CON3 Overview 1 E-CON3 Overview • From the Main Menu, select E-CON3 to enter the E-CON3 Mode. E-CON3 Main Menu • The “E-CON3 Mode” provides the functions listed below for simple and more efficient data sampling using a Data Logger. • 1(SET) ......... Displays a screen for setting up a Data Logger. • 2(MEM)........ Displays a screen for saving Data Logger setup data under a file name. • 3(PROG) ..... Performs program conversion.
2-1 Using the Setup Wizard 2 Using the Setup Wizard This section explains how to use the Setup Wizard to configure the Data Logger setup quickly and easily simply by replying to questions as they appear. If you need more control over specific sampling parameters, you should consider using the Advanced Setup procedure on page 3-1. k Setup Wizard Parameters Setup Wizard lets you make changes to the following three Data Logger basic sampling parameters using an interactive wizard format.
2-2 Using the Setup Wizard u To configure a Data Logger setup using Setup Wizard Before getting started... • Before starting the procedure below, make sure you first decide if you want to start sampling immediately using the setup you configure with Setup Wizard, or if you want to store the setup for later sampling. • See sections 6-1, 7-1, and 8-1 of this chapter (E-CON3 Application) for information about procedures required to start sampling and to store a setup.
2-3 Using the Setup Wizard If you select this sensor/option: Go here for more information: [CASIO] - [Microphone] - [Sound wave & FFT] “Using Setup Wizard to Configure Settings for FFT (Frequency Characteristics) Data Sampling” on page 2-4 [CASIO] - [Microphone] - [FFT only] [VERNIER] - [Photogate] - [Gate] or [CMA] - [Photogate] - [Gate] “To configure a setup for Photogate alone” on page 2-5 [VERNIER] - [Photogate] - [Pulley] or [CMA] - [Photogate] - [Pulley] “To configure a setup for Photogate and
2-4 Using the Setup Wizard k Using Setup Wizard to Configure Settings for FFT (Frequency Characteristics) Data Sampling (EA-200 only) When you perform sound sampling executed the EA-200’s built-in microphone (by specifying [CASIO] - [Microphone] as the sensor), Setup Wizard will provide you with three options: [Sound wave], [Sound wave & FFT], and [FFT only]. “Sound wave” records the following two dimensions for the sampled sound data: elapsed time (horizontal axis) and volume (vertical axis).
2-5 Using the Setup Wizard k Using Setup Wizard to Configure a Photogate Setup Connection of a Vernier or CMA Photogate requires configuration of setup parameters that are slightly different from parameters for other types of sensors. u To configure a setup for Photogate alone 1. On the E-CON3 main menu, press 1(SET)1(WIZ) to start the setup wizard. • This displays the “Select Sensor” dialog box. 2. If you are using a Vernier Photogate alone, select [VERNIER] - [Photogate] - [Gate].
2-6 Using the Setup Wizard u To configure a setup for Photogate and Smart Pulley 1. On the E-CON3 main menu, press 1(SET)1(WIZ) to start the setup wizard. 2. This displays the “Select Sensor” dialog box. 3. If you are using a Vernier Photogate with Pulley, select [VERNIER] - [Photogate] [Pulley]. When the “Select Channel” dialog box appears, advance to step 4 of this procedure. If you are using a CMA Photogate with Pulley, select [CMA] - [Photogate] - [Pulley].
2-7 Using the Setup Wizard 6. In line “Y1”, input the function of the waveform for the sound you want to input. • Note that the angle unit is always radians. • Input a function where the value of “Y” is within the range of –1.5 to +1.5. 7. Press 6(DRAW) to graph the function. • This graphs the function and displays a vertical cursor line as shown below. Use the graph to specify the range that you want to output to the speaker. 8.
2-8 Using the Setup Wizard 13. Press w. • This displays a screen like the one shown below. 14. Perform one of the following operations, depending on what you want to do. To change the output frequency and try again: Press 1(Yes) to return to the “Output Frequency” dialog box. Next, repeat the above steps from step 10. To change the output range of the waveform graph and try again: Press 6(No) to return to the graph screen in step 7. Next, repeat the above steps from step 8.
3-1 Using Advanced Setup 3 Using Advanced Setup Advanced Setup provides you with total control over a number of parameters that you can adjust to configure the Data Logger setup that suits your particular needs. The procedures in this section provide the general steps you should perform when using Advanced Setup to configure a Data Logger setup, and to returns setup settings to their initial default values.
3-2 Using Advanced Setup • d(Trigger)........Displays a screen for configuring sampling start (trigger) conditions. See “Trigger Setup” on page 3-8 for more information. • e(Graph) .........Displays a screen for configuring graph settings. See “Graph Setup” on page 3-13 for more information. • You can return the settings on the above setup screens (b through e) using the procedure described under “To return setup parameters to their initial defaults”. 6.
3-3 Using Advanced Setup k Channel Setup The Channel Setup screen shows the sensors that are currently assigned to each channel (CH1, CH2, CH3, SONIC, Mic). u To configure Channel Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press b(Channel). • This displays the Channel Setup screen. Currently selected channel Channel Setup Screen 2. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the channel whose setting you want to change. 3.
3-4 Using Advanced Setup • From the menu that appears after you select “Photogate” as the sensor, select [Gate] or [Pulley]. [Gate] ................Select this option when using the Photogate sensor alone. [Pulley] ..............Select this option when using the Photogate sensor along with a smart pulley. 5(None) ......... Select this option to disable the SONIC channel. • Mic Channel (EA-200 only) For this channel, the sensor is automatically set to Built-in (External) Microphone.
3-5 Using Advanced Setup k Sample Setup The Sample Setup screen lets you configure a number of settings that control sampling. u To configure Sample Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press c(Sample). • This displays the Sample Setup screen, with the “Mode” line highlighted, which indicates that you can select the sampling mode. 2. Select the sampling mode that suits the type of sampling you want to perform.
3-6 Using Advanced Setup 3. To change the sampling interval setting, move the highlighting to “Interval”. Next, press 1 to display a dialog box for specifying the sampling interval. • The range of values you can select depends on the current sampling mode setting. If this sampling mode is selected: This is the allowable setting range: Realtime 0.
3-7 Using Advanced Setup 6. After all the settings are the way you want, press w. • This returns to the Advanced Setup menu. Note • Whenever the current Channel Setup (page 3-3) and Trigger Setup (page 3-8) settings become incompatible due to a change in Sample Setup settings, these settings revert automatically to their initial defaults.
3-8 Using Advanced Setup k Trigger Setup You can use the Trigger Setup screen to specify the event that causes sampling to start (w key operation, etc.) The event that causes sampling to start is called the “trigger source”, which is indicated as “Source” on the Trigger Setup screen. The following table describes each of the six available trigger sources.
3-9 Using Advanced Setup u To configure Trigger Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press d(Trigger). • This displays the Trigger Setup screen with the “Source” line highlighted. • The function menu items that appears in the menu bar depend on the sampling mode selected with Sample Setup (page 3-5). The above screen shows the function menu when “Normal” is selected as the sample sampling mode. 2. Use the function keys to select the trigger source you want.
3-10 Using Advanced Setup 3. Perform one of the following operations, in accordance with the trigger source that was selected in step 2. If this is the trigger source: Do this next: [EXE] key Press w to finalize Trigger Setup and return to the Advanced Setup menu. Count Down Specify the countdown start time. See “To specify the countdown start time” below. CH1 Specify the trigger threshold value and trigger edge direction.
3-11 Using Advanced Setup u To specify the trigger threshold value and trigger edge type Perform the following steps when “Fast”, “Normal”, or “Clock” is specified as the sampling mode (page 3-5). 1. Move the highlighting to “Threshold”. 2. Press 1(EDIT) to display a dialog box for specifying the trigger threshold value, which is value that data needs to attain before sampling starts. Sensor assigned to CH1 or SONIC by Channel Setup (page 3-3) Measurement unit supported by assigned sensor 3.
3-12 Using Advanced Setup u To configure Photogate trigger start and end settings Perform the following steps when CH1 is selected as a Photogate trigger source. 1. Move the highlighting to “Start to”. 2. Press one of the function keys described below. To specify this Photogate status: Press this key: Photogate closed 1(Close) Photogate open 2(Open) 3. Move the highlighting to “End Gate”. 4. Press one of the function keys described below.
3-13 Using Advanced Setup k Graph Setup Use the Graph Setup screen to configure settings for the graph produced after sampling is complete. You use the Sample Setup settings (page 3-5) to turn graphing on or off. u To configure Graph Setup settings 1. While the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press e(Graph). • This displays the Graph Setup screen. Currently selected item Graph Setup Screen 2.
3-14 Using Advanced Setup 5. To change the real-time scroll setting, use the f and c cursor keys to move the highlighting to “RealScroll”. Next, press one of the function keys described below. To specify this real-time scrolling setting: Press this key: Real-time scrolling on 1(On) Real-time scrolling off 2(Off) 6. Press w to finalize Graph Setup and return to the Advanced Setup menu.
4-1 Using a Custom Probe 4 Using a Custom Probe You can use the procedures in this section to configure a custom probe for use with a Data Logger. Important! • The sensors (CASIO, Vernier, CMA) that appear on the list during Channel Setup (page 3-3) are E-CON3 mode standard sensors. If you want to use a sensor that is not included in the list, configure custom probe settings. • A sensor with an output voltage in the range of 0 to 5 volts can be configured with E-CON3 as a custom probe.
4-2 Using a Custom Probe 5. Input up to 18 characters for the custom probe name, and then press E. • This will cause the highlighting to move to “Slope”. 6. Use the function keys described below to configure the custom probe setup. • To change the setting of an item, first use the f and c cursor keys to move the highlighting to the item. Next, use the function keys to select the setting you want. (1) Slope Press 1(EDIT) to input the slope for the linear interpolation formula.
4-3 Using a Custom Probe k Auto Calibrating a Custom Probe Auto calibration automatically corrects the slope and intercept values of a custom probe setup based on two actual samples. Important! • Before performing the procedure below, you should prepare two conditions whose measurement values are known. • When inputting reference value in step 5 of the procedure below, input the exact known measurement value of the condition you will sample in step 4.
4-4 Using a Custom Probe 4. After the sampled value stabilizes, hold down w for a few seconds. • This will register the first sampled value and display it on the screen. At this time the cursor will appear at the bottom of the display, ready for input of a reference value. 5. Use the key pad to input the reference value for the first sampled value, and then press w. • This cause sampling of the second value to be performed automatically, and display the same type of screen that appeared in step 3.
4-5 Using a Custom Probe k Zero Adjusting a Custom Probe This procedure zero adjusts a custom probe and sets its intercept value based on an actual sample using the applicable custom probe. u To zero adjust a custom probe 1. Connect the calculator and Data Logger, and connect the custom probe you want to zero adjust to CH1 of the Data Logger. 2. What you should do first depends on whether you are configuring a new custom probe for zero adjusting, or editing the configuration of an existing custom probe.
4-6 Using a Custom Probe k Managing Custom Probe Setups Use the procedures in this section to edit and delete existing custom probe setups. u To edit a custom probe setup 1. Display the Custom Probe List. 2. Select the custom probe setup whose configuration you want to edit. • Use the f and c cursor keys to highlight the name of the custom probe you want. 3. Press 2(EDIT). • This displays the screen for configuring a custom probe setup.
5-1 Using the MULTIMETER Mode 5 Using the MULTIMETER Mode You can use the Channel Setup screen (page 3-3) to configure a channel so that Data Logger MULTIMETER Mode sampling is triggered by a calculator operation. u To use the MULTIMETER Mode 1. Connect the calculator and Data Logger, and connect the sensors you want to the applicable Data Logger channels. 2. From the Advanced Setup menu (page 3-1), use the Channel Setup screen (page 3-3) to configure sensor setups for each channel you will be using. 3.
6-1 Using Setup Memory 6 Using Setup Memory Creating Data Logger setup data using the Setup Wizard or Advanced Setup causes the data to be stored in the “current setup memory area”. The current contents of the current setup memory area are overwritten whenever you create other setup data. You can use setup memory to save the current setup memory area contents to calculator memory to keep it from being overwritten, if you want.
6-2 Using Setup Memory 2. If you are starting from the final Setup Wizard screen, press c(Save Setup-MEM). If you are starting from another screen, press 2(SAVE). • This displays the screen for inputting the setup name. 3. Input up to 18 characters for the setup name. 4. Press w and then input a memory number (1 to 99). • If you start from the final Setup Wizard screen, this saves the setup and the message “Complete!” appears. Press w to return to the final Setup Wizard screen.
6-3 Using Setup Memory u To recall a setup and use it for sampling Be sure to perform the following steps before starting sampling with a Data Logger. 1. Connect the calculator to a Data Logger. 2. Turn on Data Logger power. 3. In accordance with the setup you plan to use, connect the proper sensor to the appropriate Data Logger channel. 4. Prepare the item whose data is to be sampled. 5. On the E-CON3 main menu (page 1-1), press 2(MEM) to display the setup memory list. 6.
6-4 Using Setup Memory u To delete setup data 1. On the E-CON3 main menu (page 1-1), press 2(MEM) to display the setup memory list. 2. Use the f and c cursor keys to highlight the name of the setup you want. 3. Press 4(DEL). 4. In response to the confirmation message that appears, press 1(Yes) to delete the setup. • To clear the confirmation message without deleting anything, press 6(No). u To recall setup data Recalling setup data stores it in the current setup memory area.
7-1 Using Program Converter 7 Using Program Converter Program Converter converts a Data Logger setup you configured using Setup Wizard or Advanced Setup to a program that can run on the calculator. You can also use Program Converter to convert a setup to a CFX-9850 Series/fx-7400 Series-compatible program.*1 *2 *1 See the documentation that came with your scientific calculator or EA-200 for information about how to use a converted program.
7-2 Using Program Converter 2. Enter up to eight characters for the program name. Note Using the program converter initial default settings will create a program like the one below. • Associated Scientific Calculator: fx-9860 Series • Associated Data Logger: EA-200 • Calibration: None • Password: None If you want to use these settings the way they are without changing them, skip steps 3 through 7 and go directly to step 8.
7-3 Using Program Converter 5. If you plan to use a custom probe connected to CH1 of the Data Logger, specify whether calibration or zero adjust should be performed. Perform one of the following key operations to configure the desired setting.
7-4 Using Program Converter k Converting a CFX-9850 Series Program to a fx-9860 Series Compatible Program To use an EA-200 control program created on the CFX-9850 Series calculator (for use on the CFX-9850) on the E-CON3, you need to convert the program to an fx-9860 program. Conversion can be performed using the program converter. EA-200 Control Program for CFX-9850 Series Convert EA-200 Control Program for fx-9860 Series u To convert a program 1.
8-1 Starting a Sampling Operation 8 Starting a Sampling Operation The section describes how to use a setup configured using the E-CON3 Mode to start a Data Logger sampling operation. k Before getting started... Be sure to perform the following steps before starting sampling with a Data Logger. 1. Connect the calculator to a Data Logger. 2. Turn on Data Logger power. 3. In accordance with the setup you plan to use, connect the proper sensor to the appropriate Data Logger channel. 4.
8-2 Starting a Sampling Operation u To start sampling 1. Start the sampling operation by performing one of the function key operations described below. If the final Setup Wizard screen is on the display, press b(Start Setup). If the Advanced Setup menu (page 3-1) is on the display, press 1(STRT). If the E-CON3 main menu (page 1-1) is on the display, press 4(STRT).
Clock Period Extended Sound Normal Fast Real-time Mode 1. Data Logger Setup Starts Sampling 2. Start Standby Pressing 1 advances to “4. Graphing”. Pressing w there returns to “3. Sampling”. • The screen shown below appears when CH1, SONIC, or Mic is used as the trigger. 3. Sampling 1 Outputting through speaker w Sample values is stored as List data only. The following three graph types can be produced when Photogate-Pulley is being used. 1. Time and distance graph 2.
9-1 Using Sample Data Memory 9 Using Sample Data Memory Performing a Data Logger sampling operation from the E-CON3 Mode causes sampled results to be stored in the “current data area” of E-CON3 memory. Separate data is saved for each channel, and the data for a particular channel in the current data area is called that channel’s “current data”. Any time you perform a sampling operation, the current data of the channel(s) you use is replaced by the newly sampled data.
9-2 Using Sample Data Memory 3. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the current data file you want to save, and then press 2(SAVE). • This displays the screen for inputting a data name. 4. Enter up to 18 characters for the data file name, and then press w. • This displays a dialog box for inputting a memory number. 5. Enter a memory number in the range of 1 to 99, and then press w. • This saves the sample data at the location specified by the memory number you input.
9-3 Using Sample Data Memory u To rename an existing sample data file Note • You cannot use this procedure to rename a current data file name. 1. On the E-CON3 main menu (page 1-1), press 5(GRPH). • This displays the Graph Mode screen. 2. Press 2(DATA). • This displays the Sampling Data List screen. 3. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the data file you want to rename, and then press 3(REN). • This displays the screen for inputting a file name. 4.
10-1 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data 10 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data Graph Analysis tools make it possible to analyze graphs drawn from sampled data. k Accessing Graph Analysis Tools You can access Graph Analysis tools using either of the two methods described below.
10-2 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data k Selecting an Analysis Mode and Drawing a Graph This section contains a detailed procedure that covers all steps from selecting an analysis mode to drawing a graph. Note • Step 4 through step 6 are not essential and may be skipped, if you want. Skipping any step automatically applies the initial default values for its settings. • If you skip step 2, the default analysis mode is the one whose name is displayed in the top line of the Graph Mode screen.
10-3 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data 4. Specify the sampled data for graphing. a. Use the f and c cursor keys to move the highlighting to the name of the sampled data file you want to select, and then press 1(ASGN) or w. • This returns to the Graph Mode screen, which shows the name of the sample data file you selected. Sample data file name Graph on/off indicator Name of sensor used for sampling Graph Mode Screen b.
10-4 Using the Graph Analysis Tools to Graph Data b. Use the function keys to specify the graph style you want. To specify this graph style: Press this key: Line graph with dot ( • ) data markers 1( ) 2( ) Line graph with X (×) data markers 3( ) Scatter graph with dot ( • ) data markers 4( ) Scatter graph with square ( 5( ) 6( ) Line graph with square ( ) data markers ) data markers Scatter graph with X (×) data markers c.
11-1 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 11 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations This section explains the various operations you can perform on the graph screen after drawing a graph. You can perform these operations on a graph screen produced by a sampling operation, or by the operation described under “Selecting an Analysis Mode and Drawing a Graph” on page 10-2.
11-2 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations Key Operation Description K4(CALC) Displays a menu that lets you transform a sample result graph to a function using Fourier series expansion, and to perform regression to determine the tendency of a graph. See “Using Fourier Series Expansion to Transform a Waveform to a Function” on page 11-6, and “Performing Regression” on page 11-8. K5(Y=fx) Displays the graph function list, which lets you select a Y=f(x) graph to overlay on the sampled result graph.
11-3 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations k Using Trace Trace displays a crosshair pointer on the displayed graph along with the coordinates of the current cursor position. You can use the cursor keys to move the pointer along the graph. You can also use trace to obtain the periodic frequency value for a particular range, and assign the range (time) and periodic frequency values in separate Alpha-Memory values. u To use trace 1. On the graph screen, press !1(TRCE).
11-4 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 4. Press w to assign the period and periodic frequency values to Alpha-Memory variables. • This displays a dialog box for specifying variable names for [Period] and [Frequency] values. • The initial default variable name settings are “S” for the period and “H” for the periodic frequency. To change to another variable name, use the up and down cursor keys to move the highlighting to the item you want to change, and then press the applicable letter key. 5.
11-5 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 3. Press w. • This causes the magnifying glass to disappear and enters the zoom mode. • The cursor keys perform the following operations in the zoom mode. To do this: Press this cursor key: Enlarge the graph image horizontally e Reduce the size of the graph image horizontally d Enlarge the graph image vertically f Reduce the size of the graph image vertically c 4. To exit the zoom mode, press J.
11-6 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 5. After everything is the way you want, press w. • This saves the lists and the message “Complete!” appears. Press w to return to the graph screen. • For details about using list data, see “Chapter 3 List Function”. Note • Pressing 1(All) in place of 2(SEL) in step 2 converts the entire graph to list data. In this case, the “Store Sample Data” dialog box appears as soon as you press 1(All).
11-7 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 4. Move the trace pointer to the end point of the range for which you want to perform Fourier series expansion, and then press w. • This displays a dialog box for specifying the start degree of the Fourier series. / 5. Input a value in the range of 1 to 99, and then press w. • This displays a dialog box for inputting the degree of the Fourier series. 6. Input a value in the range of 1 to 10, and then press w.
11-8 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations k Performing Regression You can use the procedure below to perform regression for a range specified using the trace pointer. All of the following regression types are supported: Linear, Med-Med, Quadratic, Cubic, Quartic, Logarithmic, Exponential, Power, Sine, and Logistic. For details about these regression types, see page 6-12 through 6-15 under Chapter 6 of this manual. The following procedure shows how to perform quadratic regression.
11-9 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 5. Press 6(DRAW). • This draws a quadratic regression graph and overlays it over the original graph. • To delete the overlaid quadratic regression graph, press !4(SKTCH) and then 1(Cls). k Overlaying a Y=f(x) Graph on a Sampled Result Graph Use the following procedure when you want to overlay a Y=f(x) graph on the sampled result graph. u To overlay a Y=f(x) graph on an existing graph 1. On the graph screen, press K, and then 5(Y=fx).
11-10 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 4. After the graph function list settings are configured the way you want, press 6(DRAW). • This overlays graphs of all the functions for which graphing is turned on, over the graph that was originally on the graph screen. / Original Graph Overlaid with Y=f(x) Graph • To delete the overlaid graph, press !4(SKTCH) and then 1(Cls).
11-11 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 3. Use the f and c cursor keys to cycle through the graphs until the one you want is displayed, and then press w. • This enters the zoom mode and causes all of the graphs to reappear, along with a magnifying glass cursor ( ) in the center of the screen. 4. Use the cursor keys to move the magnifying glass cursor to the location on the screen that you want at the center of the enlarged or reduced screen. 5. Press w.
11-12 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations u To move a particular graph on a multi-graph display 1. When the graph screen contains multiple graphs, press K, and then 3(EDIT). • This displays the [EDIT] menu. 2. Press 2(MOVE). • This displays only one of the graphs that were originally on the graph screen. 3. Use the f and c cursor keys to cycle through the graphs until the one you want is displayed, and then press w. • This enters the move mode and causes all of the graphs to reappear. 4.
11-13 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations 3. Move the trace pointer to the end point of the range you want to output from the speaker, and then press w. • After you specify the start point and end point, an output frequency dialog box shown below appears on the display. / 4. Input a percent value for the output frequency value you want. • The output frequency specification is a percent value. To output the original sound as-is, specify 100%.
11-14 Graph Analysis Tool Graph Screen Operations k Configuring View Window Parameters Pressing !3(V-Window) while the graph screen is on the display displays a View Window function key menu along the bottom of the display. Press the function key that corresponds to the View Window parameter you want to configure. Function Key Description 1(Auto) Automatically applies the following View Window parameters.
12-1 Calling E-CON3 Functions from an eActivity 12 Calling E-CON3 Functions from an eActivity You can call E-CON3 functions from an eActivity by including an “Econ strip” in the eActivity file. The following describes each of the four available Econ strips. u Econ SetupWizard strip This strip calls the E-CON3 Setup Wizard. The Econ Setup Wizard strip makes it possible to perform the following series of operations from the eActivity: Data Logger setup using the Setup Wizard R Sampling R Graphing.
Manufacturer: CASIO COMPUTER CO., LTD. 6-2, Hon-machi 1-chome, Shibuya-ku, Tokyo 151-8543, Japan Responsible within the European Union: Casio Europe GmbH Casio-Platz 1, 22848 Norderstedt, Germany www.casio-europe.
CASIO COMPUTER CO., LTD. 6-2, Hon-machi 1-chome Shibuya-ku, Tokyo 151-8543, Japan One or more of the following patents may be used in the product. U.S.Pats. 5,166,897 5,210,708 5,535,317 5,539,867 SA1612-F © 2014 CASIO COMPUTER CO., LTD.