User manual - fx-CG10_20_Soft

2-51
Voorbeeld 1 Ken in de volgende matrix aan het element op rij 1 en kolom 2 de
waarde 10 toe:
Matrix A =
1 2
3 4
5 6
baaK2(MAT)1(Mat)
av(A)!+( )b,c
!-( )w
Voorbeeld 2 Vermenigvuldig in de matrix A (uit voorbeeld 1) het element op rij 2 en
kolom 2 met het getal 5
K2(MAT)1(Mat)
av(A)!+( )c,c
!-( )*fw
u Alle elementen van een matrix dezelfde waarde toekennen
[OPTN]-[MAT]-[Fill(]/[Augment]
Gebruik de Fill(-opdracht om aan alle elementen van een matrix dezelfde waarde toe te
kennen. Gebruik de Augment-opdracht om twee matrices samen te voegen tot één matrix.
Voorbeeld 1 Ken aan alle elementen van matrix A de waarde 3 toe:
K2(MAT)6(g)3(Fill( )
d,6(g)1(Mat)av(A))w
Voorbeeld 2 Voeg de volgende twee matrices samen:
K2(MAT)5(Augment)
1(Mat)av(A),
1(Mat)al(B))w
De twee matrices die u wilt samenvoegen moeten hetzelfde aantal rijen hebben. Als dat niet
het geval is, verschijnt er een foutmelding.
U kunt het geheugen voor de laatste matrix gebruiken om de resultaten van de vorige invoer
toe te kennen en veranderingen aan te brengen aan een variabele in een matrix. Hiervoor
gebruikt u de volgende syntaxis.
Augment (Mat
α
, Mat
β
) Mat
γ
Hierin zijn
α
,
β
en
γ
namen van variabelen (A tot Z).
Deze handeling heeft geen invloed op de inhoud van het geheugen voor de laatste matrix.
A =
1
2
B =
3
4