User manual - fx-CG10_20_Soft
5-3
k Een gewone grafiek tekenen (2)
U kunt maximaal 20 functies in het geheugen opslaan en vervolgens de gewenste functie
selecteren om de grafiek te tekenen.
1. Kies in het hoofdmenu de modus Graph .
2. Geef het functietype op en voer de functie in waarvan u de grafiek wilt tekenen.
U kunt de modus Graph gebruiken om een grafiek voor de volgende typen expressies
te tekenen: cartesische coördinaten (Y=
f ( x )), poolcoördinaten, parametrische functies,
cartesische coördinaten (X= f ( y )), ongelijkheden.
3(TYPE) 1(Y=) ... cartesische coördinaten (type Y=
f ( x ))
2( r =) ... poolcoördinaten
3(Param) ... parametrische functie
4(X=) ... cartesische coördinaten (type X= f ( y ))
5(CONVERT) 1( 'Y=) tot 5( 'Y ≤ )
6( g) 1( 'X=) tot 5( 'X ≤ ) ... verandert het functietype
6( g) 1(Y>) tot 4(Y ≤ ) .... Y-ongelijkheid aan de linkerkant
6( g) 6( g) 1(X>) tot 4(X ≤ ) .... X-ongelijkheid aan de linkerkant
Herhaal deze stap zo vaak als nodig is om de gewenste functies in te voeren.
Daarna moet u opgeven van welke functie in het geheugen u de grafiek wilt tekenen (zie
pagina 5-13).
3. Teken de grafiek.
• U kunt het functiemenu gebruiken, dat verschijnt als u in stap 2 van de bovenstaande
procedure op 4(TOOL) 1(STYLE) drukt, om een van de volgende lijnstijlen voor elke
grafiek te selecteren.
1(
) ... Normal (standaardinstelling)
2(
) … Thick (twee keer de normale lijndikte)
3(
) … Broken (dikke onderbroken lijn)
4(
) … Dot (stippellijn)
5(
) … Thin (een derde van de normale lijndikte)
• Als u gelijktijdig meerdere ongelijkheden tekent, kunt u de instelling “Ineq Type” in het
configuratiescherm gebruiken ( !m(SET UP)) om een van de twee vulbereiken op te
geven.
1(Intsect) ... Vult alleen gebieden waarin aan de
voorwaarden van alle getekende
ongelijkheden is voldaan.