Operation Manual
24
Je kunt matrices opslaan in het matrixgeheugen en ze een
naam geven.
Typ
p
Run-Martix 1
►MAT=
e
Er verschijnt een lijst op het scherm. Als je een matrix
wilt invoeren ga je met de cursor naar een letter en
vervolgens met de cursor naar rechts.
Je kunt nu de afmetingen van de matrix opgeven.
Voor de afmetingen 2 × 3 typ je 2
l
3
l
Als je na het laatste getal nog een keer op
l
drukt
verschijnt de matrix en kun je alle elementen invoeren.
Voer de matrix A =
−
−
654
321
in.
Voer voor alle elementen het juiste getal in, sluit steeds
af met
l
Na het laatste getal van een matrix typ je
d
.
Voer nu ook matrix B =
753
642
in.
Na een extra
d
kom je weer in het rekenscherm
4b Matrices bij elkaar optellen, aftrekken en/of
vermenigvuldigen met een constante
Matrices kunnen worden opgeteld en vermenigvuldigd met een constante.
In het
p
Run-Martix 1
kunnen de matrices met hun getallen op het scherm
worden gebracht door:
Typ ►MAT=
e
Zet de cursor een matrix en druk op
l
Optellen en aftrekken is alleen mogelijk als de matrices
dezelfde afmetingen hebben.
Bereken A + B als volgt:
Typ
i
MAT=
w
Mat=
q a
A + Mat=
q
a
B
l
Om het woord Mat te krijgen kun je ook
L
2 intypen,
dus zonder vooraf
i
Zie voor vermenigvuldigen met 4 de tweede berekening in
de afbeelding hiernaast.
Alleen als de antwoordmatrix te groot is verschijnt er een Ans-scherm, dit verlaat je met
d
Het is verstandig om de cursor op de getallen te zetten en rechts onderin af te lezen. De getallen
die niet in de matrix passen worden afgekapt, NIET AFGEROND.
4c Matrices vermenigvuldigen
Ook matrixvermenigvuldigingen vinden plaats in het
p
Run-Martix 1
Voer eerst in de matrices C =
05.00
0025.0
1600
en D =
1
4
8