Operation Manual
208 A-Modell - 10/11 - Ausgabe 08/10 - 1976781 - BUE-0005-09NL
Wielen en banden
13
13.6 Reservewielhouder onder het voertuig (speciale
uitvoering)
Reservewiel eruit nemen: Moeren (Afb. 211,1) aan de rechter en linker haak (Afb. 211,2) van de
reservewielhouder losdraaien.
Moeren tot ca. 3 tot 4 cm uitdraaien.
Beugel (Afb. 211,3) licht naar boven drukken. Gelijkertijd haak naar
beneden trekken en beugel uithangen.
Korf helemaal neerlaten en het reservewiel eruit trekken.
13.7 Bandenspanning
De draagkracht en daarmee de houdbaarheid van een band hangt direct
samen met de bandenspanning. Lucht is een vluchtig medium, dat onvermij-
delijk ook uit de banden ontsnapt.
Als vuistregel kan ervan uitgegaan worden, dat bij een gevulde band na twee
maanden een spanningsverlies van 0,1 bar optreedt. Om schade of klappen
van de banden te vermijden, de bandenspanning regelmatig controleren.
Afhankelijk van de bandenspanning verandert het draagvlak van de band.
Wegens het gewicht en de inbouwpositie kan alleen door een zeer
sterke persoon in zijn eentje het reservewiel naar beneden of boven
worden gehaald. Altijd door een tweede persoon laten assisteren.
Afb. 211 Reservewielhouder (korf)
Een te lage bandenspanning leidt tot oververhitting van de band. Dit kan
zware schade in de band tot gevolg hebben.
Regelmatig voor het begin van de rit of iedere 2 weken de bandenspan-
ning controleren. Een verkeerde bandenspanning veroorzaakt overma-
tige slijtage en kan de banden beschadigen of zelfs doen klappen. Het
voertuig kan uit controle raken.
Alleen ventielen gebruiken die voor de voorgeschreven bandenspan-
ning zijn toegelaten.
Bandenspanning alleen controleren bij koude banden.