Operation Manual

DREAMWEAVER CS3
Handboek
638
Zie “Dynamische inhoud toevoegen aan pagina's” op pagina 536 voor meer informatie.
Dynamische inhoud definiëren met een CFC
In Dreamweaver kunt u een recordset als een bron van dynamische inhoud definiëren door een CFC te gebruiken dat een
recordsetdefinitie bevat.
1 Voer in het vak Naam een naam voor de CFC-recordset in.
Dikwijls wordt het voorvoegsel rs vóór recordsetnamen geplaatst om ze te onderscheiden van andere objectnamen in de
code, bijvoorbeeld: rsPressRelease.
Recordsetnamen mogen alleen alfanumerieke tekens en het onderstrepingsteken (_) bevatten. U mag geen speciale tekens
of spaties gebruiken.
2 Selecteer een van de pakketten die al op de server zijn gedefinieerd.
Als het pakket niet in het pop-upmenu voorkomt, kunt u de lijst met pakketten vernieuwen door op de knop Vernieuwen
vlakbij het pop-upmenu te klikken.
Zorg ervoor dat u de CFC's eerst op de testserver laadt. Alleen de CFC's op de testserver worden weergegeven.
3 Selecteer een van de componenten die in het geselecteerde pakket zijn gedefinieerd.
Als het pop-upmenu Component geen componenten bevat, of als het menu alleen oudere componenten bevat, moet u de
CFC-bestanden op de testserver laden.
4 (Optioneel) Klik op de knop Nieuwe component maken als u een component wilt maken.
a Voer in het vak Naam de naam voor de nieuwe CFC in. De naam mag alleen alfanumerieke tekens en het
onderstrepingsteken (_) bevatten.
b Voer in het vak 'Map van component' de locatie voor de CFC in, of blader om de map te zoeken.
Opmerking: De map moet het relatieve pad naar de hoofdmap van de site zijn.
5 Selecteer in het pop-upmenu Functie de functie die de recordsetdefinitie bevat.
Het pop-upmenu functie bevat alleen de functies die in de geselecteerde component zijn gedefinieerd. Als dit pop-upmenu
geen functies bevat of als de laatste wijzigingen niet in de vermelde functies worden weergegeven, controleert u of de laatste
wijzigingen wel op de server zijn geladen.
Opmerking: De vakken Verbinding en SQL zijn alleen-lezen.
6 Bewerk elke parameter (type, waarde en standaardwaarde) die als functieargument moet worden doorgegeven door op
de knop Bewerken te klikken.
a Voer een waarde voor de huidige parameter in door het type van de waarde in het pop-upmenu Waarde te selecteren en
de waarde in het vak aan de rechterkant in te voeren.
Het type van de waarde kan een URL-parameter, een formuliervariabele, een cookie, een sessievariabele, een
toepassingsvariabele of een ingevoerde waarde zijn.
b Voer een standaardwaarde voor de parameter in het vak Standaardwaarde in.
Als geen runtime waarde wordt geretourneerd, wordt de standaardparameterwaarde gebruikt.
c Klik op OK.
U kunt de databaseverbinding en de SQL-query voor de recordset niet wijzigen. Deze velden zijn altijd uitgeschakeld. De
verbinding en SQL-query worden alleen ter informatie weergegeven.
7 Klik op Testen om de database te verbinden en een instantie van de recordset te maken.
Als de SQL-instructie paginaparameters bevat, moet u ervoor zorgen dat de kolom Standaardwaarde van het vak
Parameters geldige testwaarden bevat voordat u op Testen klikt.
Alsdequerymetsuccesisuitgevoerd,wordtderecordsetineentabelweergegeven. Elkerijbevateenrecordenelkekolom
stelt een veld in die record voor.