Operation Manual

DREAMWEAVER CS3
Handboek
567
<CFSTOREDPROC procedure="proc1"
datasource=#MM_connection1_DSN#
username=#MM_connection1_USERNAME#
password=#MM_connection1_PASSWORD#>
<CFPROCPARAM type="IN" dbvarname="@CategoryId" value="#Form.CategoryId#"
cfsqltype="CF_SQL_INTEGER">
<CFPROCPARAM type="IN" dbvarname="@Year" value="#Form.Year#"
cfsqltype="CF_SQL_INTEGER">
<CFPROCPARAM type="IN" dbvarname="@ISBN" value="#Form.ISBN#"
cfsqltype="CF_SQL_VARCHAR">
</CFSTOREDPROC>
Opmerking: Parameterarrays kunnen niet buiten een lus worden gebruikt, behalve als onderdeel van een voorwaardelijke
instructie-expressie.
De variabelen _length en _index van de lusinstructie gebruiken
De lusinstructie bevat twee ingebouwde variabelen die u kunt gebruiken voor ingesloten if-voorwaarden. De variabelen
zijn:
_lengte en _index. De variabele _length evalueert de lengte van de arrays die door de lusinstructie zijn verwerkt,
terwijl de variabele
_index dehuidigeindexvandelusinstructieevalueert. Alsuervoorwiltzorgendatdevariabelenalleen
als instructies worden herkend en niet als echte parameters die aan een lus worden doorgegeven, plaatst u de variabelen
niet tussen
@@.
Een voorbeeld van het gebruik van ingebouwde variabelen is de toepassing ervan op het import-kenmerk van de page-
instructie. Het kenmerk
import vereist een met komma's gescheiden lijst met pakketten. Als de lusinstructie zich rond
het hele
import-kenmerk uitstrekt, moet u bij de eerste uitvoering van de lus alleen de naam van het kenmerk import=
opgeven, inclusief de afsluitende dubbele aanhalingstekens, en mag u bij de laatste uitvoering van de lus geen komma meer
opgeven. Met de ingebouwde variabele kunt u dit als volgt uitdrukken:
<@loop (@@Import@@)@>
<@ if(_index == 0)@>import="
<@endif@>@@Import@@<@if (_index == _length-1)@>"<@else@>,
<@ endif @>
<@endloop@>
Vraag een parameter voor het servergedrag
Voor servergedrag moet de paginaontwerper dikwijls een parameterwaarde opgeven. Deze waarde moet worden
ingevoegd voordat de code van het servergedrag op de pagina wordt ingevoegd.
U maakt het dialoogvenster door de door de ontwerper opgegeven parameters in de code te definiëren. Vervolgens
genereert u een dialoogvenster voor het servergedrag, waarin de paginaontwerper wordt gevraagd een parameterwaarde
op te geven.
Opmerking: Een parameter wordt zonder uw tussenkomst aan het codeblok toegevoegd als u opgeeft dat de code relatief ten
opzichte van een door de paginaontwerper gekozen tag moet worden ingevoegd (dus als u Relatief ten opzichte van een
specifieke tag hebt gekozen in het pop-upmenu Code invoegen). De parameter voegt een tagmenu aan het dialoogvenster van
het gedrag toe waarin de paginaontwerper een tag kan selecteren.
Definieer de parameter in de code van het servergedrag
1 Voer een parametermarkering in de code in op de plaats waar u de opgegeven parameterwaarde wilt invoegen. De
parameter heeft de volgende syntaxis:
@@parameterName@@
2 Plaats de tekenreeks formParam tussen parametermarkeringen (@@):
<% Session(“lang_pref”) = Request.Form(“@@formParam@@”); %>
Als het servergedrag bijvoorbeeld het volgende codeblok bevat:
<% Session(“lang_pref”) = Request.Form(“Form_Object_Name”); %>
Als u wilt dat de paginaontwerper de waarde Form_Object_Name opgeeft, plaatst u de tekenreeks tussen
parametermarkeringen (
@@):