Operation Manual

DREAMWEAVER CS3
Handboek
562
7 Plaats de invoegpositie in het codeblok op de plaats waar u de parameter wilt invoegen, of selecteer een tekenreeks die u
door een parameter wilt vervangen.
8 Klik op de knop Parameter in codeblok invoegen.
9 Voer een naam voor de parameter in het vak Parameternaam in (bijvoorbeeld,
Sessie), en klik op OK.
De parameter wordt in het codeblok ingevoegd op de plaats waar u de invoegpositie had gezet voordat u de parameter
definieerde. Als u een tekenreeks had geselecteerd, wordt elke instantie van de geselecteerde tekenreeks in het codeblok
vervangen door een parametermarkering (bijvoorbeeld
@@Sessie@@).
10 Selecteer een optie in het pop-upmenu Code invoegen om op te geven waar u de codeblokken wilt insluiten.
11 (Optioneel) Als u aanvullende informatie over het servergedrag wilt opgeven, klikt u op de knop Geavanceerd.
12 Als u meer codeblokken wilt maken, herhaalt u de stappen 5 tot en met 11.
13 Alsvoorhetservergedragparametersmoetenwordenopgegeven,moetueendialoogvenstermakenwaarindepersoon
die het gedrag toepast, de parameters kan invoeren. Zie de link beneden.
14 Klik op OK nadat u de vereiste stappen voor het maken van het servergedrag hebt uitgevoerd.
Het servergedrag wordt in het paneel Servergedrag weergegeven.
15 Test het servergedrag en controleer of het correct werkt.
Zie ook
Codeblokken herhalen met de lusinstructie” op pagina 565
Codeerrichtlijnen” op pagina 569
“Vraag een parameter voor het servergedrag” op pagina 567
Aangepast servergedrag toevoegen” op pagina 560
Geavanceerde opties
Wanneer u de broncode en invoeglocatie voor elk codeblok hebt opgegeven, is het servergedrag helemaal gedefinieerd. In
de meeste gevallen hoeft u geen aanvullende informatie meer op te geven.
Geavanceerde gebruikers kunnen de volgende opties instellen:
Identifier Bepaalt of het codeblok als een identifier moet worden behandeld.
Standaard is elk codeblok een identifier. Als Dreamweaver een identifier-codeblok in een document aantreft, wordt het
gedrag ervan weergegeven in het paneel Servergedrag. Gebruik de optie Identifier om op te geven of het codeblok als een
identifier moet worden afgehandeld.
Minstens een van de codeblokken van het servergedrag moet een identifier zijn. Een codeblok mag geen identifier zijn als
een van de volgende voorwaarden van toepassing is: hetzelfde codeblok wordt door een ander servergedrag gebruikt; of het
codeblok is dermate eenvoudig dat het vanzelfsprekend op de pagina wordt weergegeven.
Titel servergedrag De titel van het gedrag zoals deze in het paneel Servergedrag wordt weergegeven.
Wanneer de ontwerper van de pagina op de plusknop (+) in het paneel Servergedrag klikt, wordt de titel van het nieuwe
servergedrag in het pop-upmenu weergegeven. Wanneer een ontwerper een instantie van een servergedrag op een
document toepast, verschijnt het gedrag in de lijst met toegepast gedrag in het paneel Servergedrag. Gebruik het vak Titel
servergedrag om de inhoud van het pop-upmenu Plus (+) en de lijst met toegepast gedrag op te geven.
De eerste waarde in het vak is de naam die u in het dialoogvenster Nieuw servergedrag hebt opgegeven. Terwijl de
parameters worden gedefinieerd, wordt de naam automatisch bijgewerkt zodat de parameters tussen haakjes achter de
naam van het servergedrag komen te staan.
Set Session Variable (@@Name@@, @@Value@@)