Operation Manual

DREAMWEAVER CS3
Handboek
526
Dikwijls wordt het voorvoegsel rs vóór recordsetnamen geplaatst om ze te onderscheiden van andere objectnamen in de
code. Bijvoorbeeld:
rsPressReleases
Recordsetnamen mogen alleen letters, cijfers en het onderstrepingsteken (_) bevatten. U mag geen speciale tekens of spaties
gebruiken.
Als u een recordset voor een ColdFusion-component definieert (dus als op dat moment een CFC-bestand in Dreamweaver
is geopend), selecteert u een bestaande CFC-functie in het pop-upmenu Functie of klikt u op de knop Nieuwe functie om
een nieuwe functie te maken.
Opmerking: Het pop-upmenu Functie is alleen beschikbaar als het huidige document een CFC-bestand is en als u toegang hebt
tot een computer waarop ColdFusion MX 7 of hoger wordt uitgevoerd.
De recordset wordt in de functie gedefinieerd.
2 Selecteer een gegevensbron in het pop-upmenu Gegevensbron.
Als het pop-upmenu geen gegevensbronnen bevat, moet u een ColdFusion-gegevensbron maken.
3 Voer in de vakken Gebruikersnaam en Wachtwoord de gebruikersnaam en het wachtwoord voor de ColdFusion-
toepassingsserver in als dat is vereist.
Soms moet u voor gegevensbronnen in ColdFusion een gebruikersnaam en een wachtwoord opgeven om toegang te
krijgen. Als u geen gebruikersnaam en wachtwoord hebt om toegang te krijgen tot een gegevensbron in ColdFusion, neemt
u contact op met de ColdFusion-beheerder van uw organisatie.
4 Voer een SQL-instructie in het tekstgebied SQL in of gebruik de grafische structuur Database-items onder in het
dialoogvenster om een SQL-instructie uit de gekozen recordset op te bouwen..
5 (Optioneel) Ga als volgt te werk om de SQL-instructie op te bouwen met behulp van de grafische structuur Database-
items:
Zorg ervoor dat het tekstgebied SQL leeg is.
Vouw de elementen van de structuur uit tot u het gewenste databaseobject hebt gevonden, bijvoorbeeld een kolom in een
tabel.
Selecteer het databaseobject en klik op een van de knoppen aan de rechterzijde van de structuur.
Als u bijvoorbeeld een tabelkolom selecteert, zijn de knoppen SELECT, WHERE en ORDER BY beschikbaar. Klik op een
van de knoppen om de desbetreffende expressie aan de SQL-instructie toe te voegen.
Als de SQL-instructie parameters bevat, definieert u de waarden daarvan in het gebied Parameters door op de plusknop (+)
te klikken en de naam en de standaardwaarde (de waarde die de parameter krijgt als geen runtimewaarde wordt
geretourneerd) van de variabele in te voeren.
Als de SQL-instructie parameters bevat, moet u ervoor zorgen dat de kolom Standaardwaarde van het vak Parameters
geldige testwaarden bevat.
Met de paginaparameters kunt u standaardwaarden opgeven voor verwijzingen naar runtimewaarden in de SQL die u
schrijft. Met de volgende SQL-instructie wordt bijvoorbeeld een werknemersrecord geselecteerd op basis van de waarde
van de werknemers-id. U kunt deze parameter een standaardwaarde geven om ervoor te zorgen dat altijd een
runtimewaarde wordt geretourneerd. In dit voorbeeld verwijst
FormFieldName naar een formulierveld waarin de gebruiker
een werknemers-id invoert:
SELECT * FROM Employees WHERE EmpID = + (Request.Form(#FormFieldName#))
Het dialoogvenster Paginaparameters toevoegen zal dan een naam-/waardecombinatie bevatten, zoals bijvoorbeeld:
De runtimewaarde is gewoonlijk een URL of formulierparameter die een gebruiker in een HTML-formulierveld invoert.
6 Klik op Testen om de database te verbinden en een instantie van de recordset te maken.
Naam Standaardwaarden
FormFieldName 0001