Operation Manual

Meet- en bewaarcondities
207
Meet- en bewaarcondities15
Voor het betrouwbaar functioneren van de meter en de
prikpen en voor het verkrijgen van juiste meetresulta-
ten, moet u de op de volgende pagina’s weergegeven
condities in acht houden.
15.1 Temperatuur
Bewaar de meter
zonder batterijen en zonder
testcassette bij temperaturen tussen -25 en +70 °C.
Bewaar de meter
met batterijen en zonder testcas-
sette bij temperaturen tussen -10 en +50 °C.
Bij temperaturen boven +50 °C kunnen de
batterijen leeglopen en de meter beschadi-
gen.
Bij temperaturen beneden -10 °C bezitten de
batterijen niet voldoende spanning om de
klok van de meter verder te laten lopen.
Bewaar de meter
met batterijen en met testcassette
bij temperaturen tussen +2 en +30 °C.
Bij bloedglucosemetingen en functiecontrolemetin-
gen moet de temperatuur tussen +10 en +40 °C
liggen.
Als de temperatuur tussen +8 °C en +10 °C of
tussen +40 en +42 °C ligt, staat de meter u toch toe
om een meting uit te voeren. Er verschijnt dan
echter wel de volgende waarschuwing (zie ook
hoofdstuk 16.2):
Op basis van bloedglucosewaarden, die
ondanks deze waarschuwing zijn gemeten,
mogen geen therapeutische beslissingen
worden genomen. Deze meetresultaten
kunnen namelijk onjuist zijn. Onjuiste meetre-
sultaten kunnen tot onjuiste beslissingen met
betrekking tot de behandeling leiden, waar-
door er ernstige schade aan de gezondheid
kan worden toegebracht.